Plan: | Bestemmingsplan Heino, uitbreiding bedrijventerrein Blankenfoort |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0177.BP20210002-VG01 |
In Heino is een groeiende vraag naar ruimte voor bedrijvigheid van ondernemers die hun bedrijf willen uitbreiden of een nieuw bedrijf willen bouwen. In de huidige situatie ontbreken in Heino echter de ruimte en mogelijkheden hiervoor. Uit een inventarisatie van bedrijvenvereniging Heino Aktief is gebleken dat er behoefte is aan circa 3,5 hectare netto uitgeefbaar bedrijventerrein. De gemeenteraad van Raalte heeft daarom op 9 juli 2019 besloten om bedrijventerrein Blankenfoort in Heino uit te breiden. De gemeente (hierna initiatiefnemer) houdt hierbij de regie over de verwerving, exploitatie en kaveluitgifte en kiest hiermee voor een actief grondbeleid. Met de beoogde uitbreiding wordt er uitgegaan van een netto uitgeefbaar oppervlak van circa 3,5 hectare.
De uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort, in aansluiting op de gronden van het huidige bedrijventerrein, is niet in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan. In het vigerende bestemmingsplan zijn de gronden van het plangebied grotendeels voorzien van een agrarische bestemming. Om de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort ter plaatse juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een bestemmingsplanwijziging plaats te vinden. Daarom is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
Het plangebied van de beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein bevindt zich aan de noordzijde van Heino in de gemeente Raalte. In de huidige situatie zijn de gronden in gebruik voor agrarische doeleinden. Ten oosten en ten zuiden van het plangebied bevinden zich eveneens agrarische gronden. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de Rondweg Heino (N35) en aan de westzijde wordt het plangebied begrensd door de Lentheweg. De Lentheweg betreft een doodlopende weg en dient als toegangsweg voor de aanliggende woningen. Grenzend aan de westzijde van deze weg ligt het huidige bedrijventerrein Blankenfoort.
Het overgrote deel van het plangebied valt binnen het perceel dat bekend staat onder de kadastrale gemeente Heino, sectie B, perceel 3336. Het deel van de Lentheweg dat ook onderdeel uitmaakt van het plangebied staat kadastraal bekend onder sectie B, perceel 3160. Daarnaast maakt ook nog een deel van het groen ten westen van de Lentheweg onderdeel uit van het plangebied. Het plangebied heeft een totaal oppervlak van circa 5,5 hectare.
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
Globale ligging plangebied (wit omcirkeld, bron: Google Maps)
Globale begrenzing plangebied (wit omkaderd, bron: Google Maps)
Voor de exacte begrenzing van het plangebied dient de digitale verbeelding behorend bij dit bestemmingsplan te worden geraadpleegd.
Ter plaatse van het plangebied is het bestemmingsplan 'Buitengebied' van toepassing en twee correctieve herzieningen ('Buitengebied Raalte, correctieve herziening' en 'Buitengebied Raalte, 2e correctieve herziening). Deze plannen zijn samengevoegd in het plan 'Buitengebied Raalte geconsolideerd'. De geconsolideerde versie van het bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Raalte op 25 februari 2016. Aan de westzijde valt het plangebied deels buiten de grenzen van Buitengebied Raalte. Deze gronden maken onderdeel uit van het bestemmingsplan Heino, vastgesteld op 22 april 2010.
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de vigerende bestemmingsplannen ter plaatse van het plangebied.
Uitsnede vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Raalte geconsolideerd' (plangebied: rood omkaderd; bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Op 10 september 2020 is het verzamelplan Buitengebied Raalte vastgesteld waar het plangebied deels binnen valt. Met de vaststelling van het verzamelplan zijn er geen wijzigingen voor de gronden van het plangebied ten opzichte van het bestemmingsplan Buitenbied Raalte.
Het Paraplubestemmingsplan Parkeren is van toepassing op het gehele grondgebied van de gemeente Raalte. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 27 september 2018 en voorziet in de planologische verankering van het parkeerbeleid van de gemeente Raalte.
Enkelbestemmingen
Het plangebied is grotendeels voorzien van de bestemming Agrarisch. Deze gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen een bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Binnen het plangebied is echter geen bouwvlak aangewezen.
De agrarische gronden zijn niet voorzien van een dubbelbestemming. Wel liggen de gronden binnen de gebiedsaanduiding 'overige zone - geen reconstructiezone'. Dit is van toepassing op het gehele gebied van de voormalige gemeente Heino. Het gerelateerde reconstructiebeleid is inmiddels niet meer verkracht.
De Lentheweg is voorzien van de bestemming Verkeer en de gronden van het plangebied ten westen van de weg hebben een groenbestemming.
De beoogde ontwikkeling van een bedrijventerrein ter plaatse van het plangebied is niet in overeenstemming met de vigerende bestemmingsplannen. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient er een bestemmingsplanwijziging plaats te vinden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een overzicht gegeven van het ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden. Hoofdstuk 4 bevat de uitvoerbaarheidsaspecten. Tot slot bevat de toelichting hoofdstukken over de opbouw, verantwoording en uitleg van de planregels (hoofdstuk 5) en de procedure van het plan (hoofdstuk 6).
Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit een agrarisch perceel welke gebruikt wordt ten behoeve van landbouw. Het perceel is in tweeën verdeeld door een smalle sloot/greppel die van noord naar zuid loopt, parallel aan de Lentheweg. Het plangebied en de nabije omgeving worden gekenmerkt door een open landschap. In het plangebied is geen opgaand groen aanwezig. Alleen op de grens met het bestaande bedrijventerrein aan de Lentheweg van het plangebied staan enkele houtopstanden. De beperkte begroeiing zorgt voor een weids zicht vanaf de N35.
Navolgende afbeelding toont de huidige situatie van het plangebied (gezien vanaf de N35).
Huidige situatie plangebied (bron: Google Streetview)
De gewenste uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort aan de oostzijde van het huidige terrein komt voort uit een inventarisatie van bedrijvenvereniging Heino Aktief. Hieruit is gebleken dat er behoefte is aan circa 3,5 hectare netto uitgeefbaar terrein voor bedrijven. Met de gemeenten in West Overijssel en de provincie zijn eerder afspraken gemaakt om vraag en aanbod van bedrijventerreinen in balans te houden. Op basis van uitgifte- en vraagcijfers zijn de programmeringsafspraken geactualiseerd en vastgelegd in een nieuw afsprakendocument. Op 19 juni 2019 is dit document door betrokken partijen ondertekend. Hierin is tevens de 3,5 hectare netto uitgeefbare bedrijfspercelen meegenomen. Een nadere onderbouwing van de behoefte is uitgewerkt in 3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking.
Met de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort wordt er meer ruimte geboden aan uitbreiding of nieuwe bedrijven van lokale ondernemers. Op deze manier wordt het bedrijfsleven van Heino gestimuleerd.
Voor de beoogde ontwikkeling van het bedrijventerrein wordt aangesloten bij de bestaande groenstructuren in en nabij het plangebied. Daarnaast wordt het bedrijventerrein zo ingepast dat deze zo min mogelijk zichtbaar is en zo min mogelijk overlast geeft voor de woningen ten zuiden van het plangebied. Daarnaast worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Het stedenbouwkundig plan vormt de basis voor de inrichting van de uitbreiding van het bedrijventerrein Blankenfoort (Bijlage 1). Navolgende afbeelding toont het ruimtelijk casco voor de uitbreiding van het bedrijventerrein.
Ruimtelijk casco uitbreiding bedrijventerrein Blankenfoort (bron: Sweco)
De noordelijke rand van het plangebied bestaat uit een brede watergang in het verlengde van de huidige waterpartij. Er wordt daarmee aangesloten op de bestaande waterstructuur. Bestaande zaksloten aan de oost- en westzijde voeren het water naar de berging aan de noordzijde van het plangebied.
In het zuiden vormt een houtwal met opgaande beplanting een grens tussen het bedrijventerrein en de woningen. De houtwal zorgt ervoor dat de bedrijven aan het zicht van de woningen worden onttrokken en zorgt tevens voor een barrière voor geluidshinder. De ontsluiting van de bedrijfspercelen ligt aan de rand van het plangebied. Dit zorgt voor een grotere afstand tussen de bedrijven en de woningen en meer ruimte voor een groene rand. Een asymmetrisch wegprofiel op het terrein zorgt voor meer ruimte voor en robuuste bomenlaan op het terrein.
De grotere bedrijfslocaties zijn beoogd aan de noordzijde van het plangebied, gericht op de N35. Centraal en aan de zuidelijke rand van het plangebied liggen grotere en kleinere bedrijfskavels (ca. 40 tot 70 m diep).
Om verkeershinder voor de aanwonenden van de Lentheweg te voorkomen, wordt deze weg in de bocht ten noorden van de laatste woning afgesloten voor gemotoriseerd doorgaand verkeer. De weg gaat over in een fietspad met daarnaast een voetpad. Het voetpad wordt onderdeel van een wandelpadenstructuur om het bedrijventerrein heen.
Het plangebied zal aan de westzijde ontsloten worden via het bestaande bedrijventerrein. Hiervoor wordt een aansluiting gemaakt op de hoek van de L.J. Costerstraat in de noordoosthoek van het bestaande bedrijventerrein.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kan worden ingespeeld op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050, brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Het Rijk wil sturen op en richting geven aan nationale belangen. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Planspecifiek
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een NOVI-gebied. Er is bij het plan geen sprake van rijksbelangen, waardoor de conclusie is dat het plan niet in strijd is met het rijksbeleid.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van het nut en de noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Planspecifiek
Met de wijziging van het bestemmingsplan voor de beoogde uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort in Heino, nemen de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van de huidige situatie toe. Gezien de omvang van de beoogde uitbreiding van circa 5,5 hectare bruto bedrijventerrein is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Derhalve dient een beschrijving van de behoefte aan deze ontwikkeling opgenomen te worden. Tevens vindt de ontwikkeling plaats buiten bestaand stedelijk gebied. Navolgend zal de behoefte van de ontwikkeling worden aangetoond en wordt gemotiveerd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in deze behoefte kan worden voorzien.
De West-Overijsselse gemeenten Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland, Zwolle en de provincie Overijssel hebben met elkaar afspraken gemaakt over de programmering van bedrijventerreinen in West-Overijssel. De afspraken zijn bestendigd in 'Afspraken Regionale Bedrijventerreinen Programmering West Overijssel 2019-2022'. Deze regionale afstemming zorgt voor een evenwichtige markt voor bedrijventerreinen waarmee een sterke regionale economie en een duurzaam en kwalitatief hoogwaardig ruimtegebruik wordt gestimuleerd.
Uit de regionale afspraken blijkt dat de gemeente Raalte op papier een kwantitatief (in hectares) overaanbod heeft aan bedrijfsgrond voor de periode tot en met 2030. De gemeente Raalte heeft daarom met de regio afgesproken een strategisch plan op te stellen om in balans te komen. Stecgroep heeft ten behoeve van het op te stellen strategisch plan onderzoek gedaan naar de keuzes die in het strategisch plan gemaakt moeten worden.
In drie kernen is op dit moment nog bedrijfsgrond beschikbaar of zijn er plannen om nieuwe bedrijfsgrond te realiseren, namelijk Raalte, Heeten en Heino (onderhavige ontwikkeling). In Raalte is aanbod beschikbaar op De Zegge VI en VII, deze gronden beschikken reeds over een onherroepelijk bestemmingsplan. Het aanbod van Heeten (0,2 hectare) en onderhavig plan van Heino (3,5 hectare) maken ook onderdeel uit van de regionale programmeringsafspraken maar liggen nog niet vast in een bestemmingsplan. In de marktregio staat buiten de gemeentegrenzen geen nieuw bestemmingsplan op de regionale planlijst (naast die van Heeten en onderhavig plan)
Er is weliswaar een overaanbod voor de gehele gemeente Raalte, echter hebben ondernemers op de bedrijventerreinen vaak een lokale binding en zijn belangrijk voor de leefbaarheid van de kernen. Bovendien onderscheiden de kernen zich qua type bedrijvigheid die er gevestigd is, zowel in omvang van de bedrijven als in het aandeel van de bedrijventerreinen in de totale werkgelegenheid. Uit een inventarisatie van bedrijvenvereniging Heino Aktief is gebleken dat er behoefte is aan de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort met circa 3,5 hectare netto uitgeefbaar terrein. Het betreft hier een lokale behoefte waarbij aangesloten wordt bij de vraag naar ruimte voor ondernemers om zich te vestigen of uit te breiden. De ontwikkeling wordt door de lokale ondernemersvereniging van Heino en een lijst van 20 á 25 in Heino gevestigde bedrijven die graag willen uitbreiden ondersteund.
Met de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort wordt er meer ruimte geboden aan uitbreiding of nieuwe bedrijven van lokale ondernemers. Op deze manier wordt het bedrijfsleven van Heino gestimuleerd.
Het Strategisch plan bedrijventerreinen Raalte (Bijlage 2) is inmiddels vastgesteld door het college. De belangrijkste conclusie uit dit strategisch plan is dat er geen maatregelen getroffen worden om bedrijventerreinen (tijdelijk) uit de markt te nemen. Er is op papier weliswaar sprake van enig overaanbod, maar in de praktijk komt dit neer op slechts enkele verspreid liggende nog beschikbare kavels op de Zegge VII. Ook is op basis van het onderzoek gebleken dat er nauwelijks uitwisseling is met buurgemeenten. Gelet op de voortvarende uitgifte is binnen afzienbare tijd geen sprake meer van overprogrammering. Bovendien wordt in het plan geconstateerd dat voor de kernen Heino en Heeten sprake is van een onderprogrammering voor bedrijventerreinen. Het college heeft reeds instemming gegeven voor de uitbreiding van 3,5 hectare bedrijventerrein in Heino.
De uitbreiding van het bedrijventerrein buiten bestaand stedelijk gebied is in dit geval wenselijk. De uitbreiding is in aansluiting op het bestaande bedrijventerrein en is reeds opgenomen als uitbreidingslocatie in de structuurvisie van Raalte. Bovendien is er binnen bestaand stedelijk gebied geen ruimte voor een dergelijke opgave en enige afstand tot het woongebied van Heino heeft met betrekking tot een goed woon- en leefklimaat de voorkeur.
Voor onderhavig plan is zowel de behoefte als de ligging buiten bestaand stedelijk gebied onderbouwd. Er wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De Omgevingsvisie Overijssel van 1 mei 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang gezien voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem, het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen en het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken, zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het zorgvuldig inpassen van nieuwe initiatieven heeft als doel om de samenhang in en de identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieus betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.
De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijft welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap' de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identiteit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hierbij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)
Planspecifiek
Indien het initiatief, uitbreiding bedrijventerrein Blankenfoort in Heino, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. De generieke beleidskeuzes vormen de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. In het kader van de toekomstige wetswijziging wordt hier reeds aan getoetst in aanvulling op de Ladder voor duurzame verstedelijking conform Artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening. De beleidskeuzes hebben betrekking op integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming, zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De beleidskeuzes worden navolgend onderbouwd.
Voor de onderbouwing van de integraliteit van het plan worden navolgend de relevante belangen en beleidsambities afgewogen.
De beoogde ontwikkeling heeft niet direct te maken met de woonomgeving. Echter heeft de realisatie van het bedrijventerrein wel invloed op de woonomgeving in de nabijheid van het plangebied. De ambitie 'goed en plezierig wonen' is derhalve indirect van belang. Hieraan wordt invulling gegeven door de bedrijvigheid zo goed mogelijk te situeren ten opzichte van de woningen (en mogelijk toekomstig woongebied). Aan de zuidzijde van het plangebied wordt een brede groenstrook ontwikkeld om voldoende scheiding tussen woongebied en bedrijvigheid te behouden.
Voor economie en vestigingsklimaat is de ambitie voor vitale werklocaties die aansluiten op de vraag van het bedrijfsleven van belang. Aan de vitaliteit van het bedrijventerrein wordt invulling gegeven door voldoende ruimte in te bouwen zodat ook in de toekomst aangesloten kan worden bij veranderende behoefte. Er moet constant worden afgewogen of er wordt aangesloten bij de vraag zodat er balans is en blijft tussen vraag en aanbod. Voor onderhavige uitbreiding heeft reeds regionale afstemming plaats gevonden.
Het plangebied ligt in overstroombaar gebied. Dit zijn gebieden die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen. Er dient derhalve extra rekening gehouden te worden met waterveiligheid en voorzieningen voor noodsituaties (vluchtroutes, aangepast bouwen, evacuatieroutes, bescherming van vitale infrastructuur, geleiding van water naar gebieden waar het minder schade toebrengt.
Daarnaast valt het plangebied binnen het gebied dat wateraanvoergebied is voor het IJsselmeer. In droge tijden kan dit gebied worden voorzien van water vanuit het IJsselmeer. Het beleid is er allereerst op gericht om het beschikbare water zo zuinig mogelijk te gebruiken en om de neerslag zo veel mogelijk in het gebied vast te houden. Dit vermindert de aanvoer van water, wat energie spaart en de waterkwaliteit bevordert. Hier wordt onder andere invulling aangegeven door waterberging te creëren aan de noordzijde van het plangebied. Net als bij het naastgelegen bedrijventerrein wordt hier een zone gerealiseerd waar water voor langere tijd geborgen kan worden. Daarnaast voorziet de ontwikkeling in zoveel mogelijk groen aan de randen en langs de benodigde infrastructuur. Dit groen zorgt er voor dat hemelwater in eerste instantie vastgehouden kan worden.
Er wordt in het plan rekening gehouden met de verschillende beleidsambities. Op deze manier is er sprake van een integraal plan.
De eis dat gekozen oplossingen voor maatschappelijke opgaven toekomstbestendig moeten zijn, houdt in dat een initiatief de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te kunnen voorzien niet in gevaar mag brengen. Initiatieven moeten bijdragen aan een duurzame benadering van ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, maar die opties open houdt om ook te voorzien in behoeften van toekomstige generaties. Het beoogde bedrijventerrein sluit aan de op huidige vraag. Het bedrijventerrein biedt ruimte aan bedrijven van verschillende aard (t/m categorie 3.2) en omvang. De toekomstige bedrijven zullen van lokaal belang zijn. Wanneer in de toekomst de vraag verandert kan hier op worden ingespeeld.
Het concentratiebeleid van de provincie Overijssel houdt in dat stedelijke ontwikkelingen (wonen, werken en voorzieningen) zoveel mogelijk geconcentreerd worden in de stedelijke netwerken Twente (Enschede, Hengelo, Almelo, Oldenzaal en Borne), Zwolle-Kampen en Cleantech regio (Deventer). Voor de overige kernen geldt dat er voor lokale behoefte en bijzondere doelgroepen gebouwd mag worden. Deze kernen mogen ruimte bieden aan lokaal gewortelde bedrijvigheid. Onder lokaal gewortelde bedrijvigheid wordt verstaan: bedrijven die hun oorsprong of verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen en waar ze toegevoegde waarde bieden aan de sociaaleconomische structuur en het voorzieningenniveau.
Met de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort wordt ruimte geboden aan lokaal gewortelde bedrijvigheid.
Door middel van het onderzoek naar bedrijventerreinen in Heino (door Heino Aktief), heeft er regionale afstemming plaatsgevonden.
Om met name het onderscheid tussen de bebouwde stads- en dorpsomgeving en de onbebouwde Groene Omgeving scherp te houden, wordt sterker gestuurd op het principe ‘inbreiding gaat voor uitbreiding'. Door middel van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3) wordt de verplichting opgelegd om voor stedelijke functies eerst de mogelijkheden te benutten binnen gebieden die al een stedelijke functie hebben, voordat een claim mag worden gelegd op gebieden die nu nog een groene functie hebben.
Het plangebied voor de uitbreiding van het bedrijventerrein is in de structuurvisie van de gemeente reeds aangewezen als uitbreidingslocatie voor bedrijventerrein. Het plangebied ligt niet binnen bestaand stedelijk gebied maar wel direct aangrenzend aan bestaand stedelijk gebied. Het plangebied grenst direct aan het bestaande bedrijventerrein en vormt hier een uitbreiding van. Binnen bestaand stedelijk gebied is niet voldoende ruimte om een in een dergelijke uitbreiding te voorzien. Bovendien is het niet wenselijk om een bedrijventerrein in de nabijheid van woningen te situeren. Het plangebied vormt daarmee een logische en passende locatie voor de beoogde ontwikkeling.
Naast de generieke beleidskeuzes gelden er voor het plangebied ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes. Het plangebied is aangewezen als boringsvrije zone Salland Diep op de kaart Drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming. Er geldt een vergunningplicht voor alle onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden maaiveld.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van toepassing omdat het plangebied zich in het buitengebied bevindt.
Voor de groene omgeving zijn 3 ontwikkelperspectieven te onderscheiden:
Voor onderhavig gebied is het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap van toepassing.
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
Met de beoogde situatie wordt het buitengebied in gebruik genomen voor de vestiging van verschillende bedrijven. Er wordt aangesloten bij het ontwikkelingsperspectief door de bestaande landschapselementen zo goed mogelijk te behouden. Door een zorgvuldige inpassing, afwisseling van landschapselementen en bedrijvigheid en overgangszones naar aangrenzende gebieden is er sprake van een kleinschalig mixlandschap. Omdat er in de huidige situatie geen cultuurhistorisch waardevolle elementen of waardevolle natuur aanwezig is in het plangebied is er ook niet de mogelijkheid om dit te behouden. Door groen- en waterstructuren door te trekken en te realiseren zal er wel natuurwaarde worden toegevoegd aan het gebied.
Gebiedskenmerken
De laatste stap is toetsen hoe de ontwikkeling vormgegeven kan worden. Dit wordt gedaan aan de hand van gebiedskenmerken. Er worden vier lagen onderscheiden: laag van de beleving, stedelijke laag, laag van de agrarische cultuurlandschappen en de natuurlijke laag. De ontwikkeling dient in lijn te zijn met de gebiedskenmerken van de verschillende lagen. De relevante kenmerken zullen derhalve navolgend benoemd worden.
Laag van de beleving
Het plangebied maakt onderdeel uit van het inundatieveld IJssellinie. Dit betreft een 'baken in de tijd'. De ambitie voor bakens in de tijd is verbindingen en verbanden creëren tussen bestaande bakens die onderdeel van een groter geheel zijn, maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen. Bakens van deze tijd kunnen worden toegevoegd en monumenten, karakteristieke gebouwen en cultuurhistorische waarden moeten bewust ingezet worden. In de huidige situatie zijn er zijn geen 'bakens in de tijd' in het plangebied aanwezig. Er bevinden zich geen religieuze, archeologische of geologische monumenten in het plangebied. Met de uitbreiding van het bedrijventerrein worden dan ook geen bakens in de tijd aangetast of verwijderd.
Stedelijke laag
Het plangebied bevindt zich niet in stedelijk gebied. Er zijn dan ook geen kenmerken van de stedelijke laag voor het plangebied. De stedelijke laag vormt geen belemmering voor de uitbreiding van het bedrijventerrein.
Laag van de agrarische cultuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in het oude hoevenlandschap. Dit landschap wordt gekenmerkt door verspreide erven en werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zochten. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. De essen en esjes krijgen een beschermde bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de bodemkwaliteit en het reliëf. Voor ontwikkeling in dit landschap geldt dat deze bijdragen aan behoud en accentuering van de dragende structuren van het oude hoevenlandschap en aan de samenhang en aan de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Ter plaatse van het plangebied zijn geen essen of karakteristieke elementen, zoals houtwallen, van het oude hoevelandschap aanwezig. Met de beoogde ontwikkeling wordt het oude hoevelandschap dan ook niet aangetast. Het aanwezig slotenpatroon blijft behouden.
Natuurlijke laag
Het plangebied maakt onderdeel uit van het gebied dat is aangewezen als 'beekdalen en natte laagtes'. De ambitie is de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Ruimte voor water en continuïteit van het systeem zijn leidend. Daarnaast is de ambitie afwenteling van wateroverlast op stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen door het beeksysteem als eenheid te beschouwen en het vasthouden van water te bevorderen. Tot slot zijn beekdalen en natte laagtes belangrijke verbindingen voor mens, plant en dier.
In het stedenbouwkundig plan is aandacht besteed aan de natuurlijke laag door de bestaande zaksloten te behouden. Daarnaast is er aan de noordrand van het plangebied een waterbergingsgebied beoogd. Het gebied zal voorzien in een brede zone voor waterberging die in het verlengde van de ten westen gelegen waterpartij ligt. De zaksloten aan de oost- en westzijde voeren het water naar de berging aan de noordzijde. Op deze manier wordt voorzien in voldoende waterberging voor het gebied en wordt wateroverlast bestreden.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Gemeenten staan voor de uitdaging om de Omgevingsvisie te vertalen naar de gemeentelijke praktijk. Binnen de randvoorwaarden uit de Omgevingsvisie hebben gemeenten de ruimte om eigen beleid te ontwikkelen. Een van de hoofdlijnen van beleid is de zogenaamde Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Kort gezegd betekent dit dat er in het buitengebied ruimte is voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen, meer dan in het Streekplan het geval was, mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties moeten in evenwicht zijn.
In een gezamenlijk project van 11 gemeenten en de provincie Overijssel is door middel van onderlinge kennisuitwisseling dieper ingegaan op de achtergronden van de ruimtelijke kwaliteitsprincipes voor de groene omgeving. De provincie heeft dit project gefaciliteerd. De contouren van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving vanuit provinciaal beleid zijn - samen met de wensen, vragen en verwachtingen van de deelnemende gemeenten - verder uitgewerkt en specifiek gemaakt. In themabijeenkomsten hebben gemeenten met elkaar kunnen sparren over een goede manier om de vertaling te maken naar de eigen praktijk en de eigen organisatie.
Twee principes uit de Omgevingsvisie Overijssel vormen het vertrekpunt:
Planspecifiek
Onder de Groene Omgeving wordt verstaan de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied. Het plangebied maakt hier onderdeel van uit. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving biedt mogelijkheden voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied, mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. De ruimtelijke kwaliteit is in de omgevingsverordening gewaarborgd door middel van het uitvoeringsmodel, bestaande uit generieke beleidskeuzen, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. In paragraaf 3.2.2 is hier aan getoetst.
De Omgevingsvisie Horizon gemeente Raalte 2040 is op 26 november 2020 vastgesteld door de gemeenteraad. De omgevingsvisie is een strategisch document dat richting geeft aan de ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.
In de omgevingsvisie ligt de focus op drie kernopgaven: één gericht op het buitengebied, één gericht op de directe woonomgeving en één gericht op Raalte in de regio. De kernopgaven zijn gebaseerd op wat de inwoners van de gemeente Belangrijk vinden. De volgende kernopgaven zijn door de gemeenteraad vastgesteld:
De ambitie voor het buitengebied van Raalte is: Raalte als groen en innovatief productielandschap. Bij deze ambitie zijn 5 ontwikkelinrichtingen opgesteld.
De ambitie voor toekomstbestendige wijken en dorpen is: Raalte geeft ruimte aan eigenzinnig samenleven. Bij deze ambitie zijn de volgende 5 ontwikkelrichtingen opgesteld:
De ambitie voor de identiteit en regio is: Raalte als het levendige hart van Salland. Bij de ambitie zijn de volgende 5 ontwikkelrichtingen opgesteld:
Planspecifiek
De beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein vindt plaats in het buitengebied. De kernopgave voor het buitengebied is derhalve van belang voor het initiatief. Er moet getoetst worden of de ontwikkeling in het buitengebied zorg draagt voor het behoud van een prettige plek om te wonen, werken, te ondernemen en de recreëren.
De gemeente wil de afwisseling in het buitengebied behouden. Tevens dienen gebieden met hoge landschapswaarden en natuurwaarden zo veel mogelijk behouden te worden. Het plangebied heeft geen hoge landschaps- en natuurwaarden die worden aangetast. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan een divers landschap door het toepassen van bomen en water. De bestaande waterstructuur wordt doorgetrokken en waar mogelijk versterkt. De beoogde wandelpaden geven de mogelijkheid om een rondje te lopen om het bedrijventerrein en langs het buitengebied (voor bijvoorbeeld medewerkers op het bedrijventerrein).
Met de uitbreiding van het bedrijventerrein wordt er indirect ook rekening gehouden met de leefbaarheid van wijken dorpen. Aan de zuidzijde van het terrein is een brede groenstrook opgenomen om de bedrijven te onttrekken aan het directe zicht. Daarmee is er tevens rekening gehouden met de toekomstplannen voor een nieuwe woonwijk ten zuiden van het plangebied. Door nu al rekening te houden met mogelijke plannen kan een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd worden.
Tot slot sluit de ontwikkeling ook aan bij de ambitie voor de identiteit en de regio. Door te investeren en ruimte te bieden aan lokale ondernemers wordt de lokale economie ondersteund en gestimuleerd. Dit draagt bij aan een sterke positie in de regio.
Er kan geconcludeerd worden dat de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort in overeenstemming is met de ambities van de omgevingsvisie.
In de Economische Agenda van de gemeente Raalte staan de gezamenlijke ambities en activiteiten van het bedrijfsleven en het onderwijs beschreven tot en met 2025.
De Economische agenda is opgebouwd uit zes hoofdthema's met daaraan gekoppelde ambities:
Planspecifiek
Met de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort wordt er specifiek aangesloten bij de ambitie om meer ruimte te geven voor ondernemen en het faciliteren van goede vestigingsmogelijkheden binnen het hoofdthema vestigingsklimaat. Door ruimte te bieden aan bestaande bedrijven en nieuwe bedrijven wordt lokaal ondernemerschap ondersteund. De ontwikkeling van 3,5 hectare bedrijventerrein is specifiek opgenomen in het overzicht van acties en planning. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in lijn is met de Economische Agenda van de gemeente Raalte.
De gemeente Raalte heeft in 2010 de Bedrijventerreinenvisie 2010 gemeente Raalte vastgesteld. Dit document behandelt het relevante beleid ten aanzien van bedrijventerreinen, het economische profiel van de gemeente Raalte, de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de bedrijventerreinen in de gemeente, de grondprijzen en het uitgifteprotocol. Uit de visie blijkt dat het landelijke en het provinciale beleid ten aanzien van bedrijventerreinen inzet op duurzaamheid, aandacht voor kwaliteit en zorgvuldig omgaan met de bestaande ruimte. De ruimtelijk-economische ambitie van de gemeente is gericht op het versterken van de economische structuur en het bevorderen van de werkgelegenheid. De gemeente werkt samen met het bedrijfsleven aan optimale randvoorwaarden om het bedrijfsleven te versterken.
Uit de visie komt naar voren dat de gemeente Raalte een belangrijke streekfunctie kent: de beroepsbevolking kent een zeer sterke lokale en regionale binding en de bedrijfsruimte is sterk lokaal georiënteerd.
Planspecifiek
De aantallen en oppervlakten die in de bedrijventerreinenvisie genoemd worden zijn inmiddels al niet meer actueel. De ambitie van de gemeente is nog wel relevant. De ambitie van de gemeente Raalte is om de lokale bedrijvigheid zo goed mogelijk te accommoderen en om zoveel mogelijk ruimte in diverse branches te kunnen bieden. De gemeente streeft ernaar om een gevarieerd en compleet aanbod aan bedrijventerreinen aan te bieden. Verregaande thematisering wil de gemeente voorkomen, omdat dit niet goed aansluit bij de wensen van de bedrijven. De uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort sluit aan bij deze ambitie. Er wordt ruimte geboden aan een verscheidenheid aan bedrijven (tot en met categorie 3.2). Op deze manier kan er goed en flexibel worden ingespeeld op de behoefte.
De gemeente Raalte heeft met ingang van 2016 het welstandstoezicht afgeschaft. Het welstandsvrij bouwen past binnen de landelijke ontwikkeling van wet- en regelgeving binnen de bouwsector, zoals het verruimen van vergunningsvrij bouwen en het privatiseren van de bouwtoets. Dit zijn belangrijke stappen in een ontwikkeling waarbij de verantwoordelijkheid veel meer komt te liggen bij de bouwers en de overheid zich er minder mee bemoeit.
Planspecifiek
Bedrijventerreinen kennen een grote diversiteit aan bebouwing die in een belangrijke mate wordt bepaald door de specifieke functie van het gebouw. Door vrijheid te geven aan bedrijven worden ontwikkelingen gestimuleerd. Representativiteit speelt normaliter een belangrijke rol bij bedrijven en geeft daarmee een borging voor de kwaliteit van de ontwikkelingen. De gemeente houdt er rekening mee dat welstandsvrij bouwen de diversiteit zal vergroten. De gemeente vindt dat acceptabel voor de bedrijventerreinen. De welstandsnota vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
De voorgenomen ontwikkeling valt onder categorie D 11.3 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein) van het Besluit milieueffectrapportage. De drempelwaarde uit het Besluit m.e.r. van 75 hectare wordt niet overschreden. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de 'Europese richtlijn milieueffectbeoordeling' te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten, een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.- beoordeling'. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-plichtig.
Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling is een separate aanmeldingsnotitie opgesteld. Het concept is als bijlage bijgevoegd (Bijlage 3). Op basis van effectenbeoordeling zoals opgenomen in de aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn. Nader onderzoek in een MER wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Om de milieuhygiënische bodemkwaliteit van het plangebied vast te stellen is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 4). Op basis van de onderzoeksresultaten wordt vastgesteld of de gewenste vorm van bodemgebruik vanuit milieuhygiënisch oogpunt mogelijk is. De resultaten geven een indicatie van de (her)gebruiksmogelijkheden van eventueel vrijkomende grond en of bij graafwerkzaamheden aanvullende arbeidshygiënische veiligheidsmaatregelen noodzakelijk zijn.
Uit het onderzoek komen de volgende conclusies en adviezen:
Beschrijven milieuhygiënische bodemkwaliteit
Met uitzondering van enkele licht verhoogde waarden aan arseen, kwik en PAK zijn geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde in de grond aangetoond. Door de verhoogde waarden wijkt de kwaliteit van de bovengrond plaatselijk enigszins af van de verwachte bodemkwaliteit voor onverdachte locaties volgens de bodemkwaliteitskaart. De verhoogde waarden aan arseen hebben vermoedelijk een natuurlijke oorzaak. Voor de overige verhoogde waarden is geen concreet aanwijsbare oorzaak, deze zijn vermoedelijk veroorzaakt door (historisch) antropogene activiteiten op of nabij het perceel.
In het grondwater zijn licht verhoogde waarden aan arseen, tetrachlooretheen, naftaleen en licht tot matig verhoogde waarden aan barium aangetoond. De verhoogde waarden aan arseen en barium hebben vermoedelijk een natuurlijke achtergrond en worden derhalve niet als verontreiniging beschouwd. Voor de verhoogde waarden aan tetrachlooretheen en naftaleen is geen concreet aanwijsbare oorzaak, deze zijn vermoedelijk veroorzaakt door (historisch) antropogene activiteiten op of nabij het perceel.
Door de aangetoonde verhoogde waarden in grond en grondwater wijkt het onderzoeksresultaat enigszins af van de hypothese. Het resultaat geeft echter geen aanleiding voor aanvullend of nader bodemonderzoek.
De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit geeft geen belemmeringen voor de geplande ontwikkeling van het landbouwperceel tot bedrijventerrein met bodemfunctieklasse Industrie.
Hergebruik grond
De vastgestelde kwaliteit van de bovengrond komt overeen met een bodemkwaliteitsklasse, variërend van klasse Altijd Toepasbaar tot Wonen en Industrie. Dit wijkt af van de verwachtingen op basis van de bodemkwaliteitskaart. Hergebruik van grond binnen het project is mogelijk (besluit bodemkwaliteit niet van toepassing). Bij toepassing elders is eerst een partijkeuring noodzakelijk.
De kwaliteit van de ondergrond komt, net als de verwachte kwaliteit op basis van de bodemkwaliteitskaart, overeen met een bodemkwaliteitsklasse Altijd Toepasbaar. Daarom kan de grond binnen de projectlocatie worden herschikt of op basis van de regionale bodemkwaliteitskaarten elders worden toegepast.
Veiligheidsaspecten
Bij eventuele werkzaamheden in de onderzochte grond zijn geen aanvullende arbeidshygiënische maatregelen nodig. De grondroerende werkzaamheden kunnen conform de CROW-publicatie 400 onder de standaard ’Basishygiëne’ worden uitgevoerd.
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om de voertuigaantrekkende werking.
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
De beoogde uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort kan gezien de beperkte omvang aangemerkt worden als een NIBM-project. Hiervoor is de NIBM-tool ingevuld waarbij is uitgegaan van het aantal verkeersbewegingen zoals opgenomen in paragraaf 4.12.1.
NIBM-tool (bron: Rijkswaterstaat)
Met behulp van de NIBM-tool is aangetoond dat de ontwikkeling daadwerkelijk niet in betekenende mate een bijdrage levert aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. Nadere toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan op basis van de gegevens van Atlas Leefomgeving (https://www.atlasleefomgeving.nl/kaarten). De gemiddelde achtergrondconcentratie over 2019 voor NO2 varieert in het plangebied van 14 tot 16 µg/m³. Voor fijnstof PM10 ligt de gemiddelde achtergrondconcentratie over 2019 tussen de 17 tot 18 µg/m³ en voor PM2,5 variëren de waarden tussen de 10 en 11 µg/m³.
Voor elk van de concentraties (NO2, PM10 en PM2,5) wordt de grenswaarde niet overschreden.
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeurswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige functies niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige functies in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeurswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige functies aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeurswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.
Planspecifiek
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai en industrielawaai als gevolg van de beoogde ontwikkeling (Bijlage 5). Op basis van het onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:
Industrielawaai
De geluidsbelasting door de uitbreiding van Blankenfoort bedraagt op de omliggende woningen ten hoogste (LAr;LT) 45 dB(A) etmaalwaarde bij de omliggende woningen. De berekende waarden voldoen aan de gestelde grenswaarde van ten hoogste 45 dB(A) etmaalwaarde zoals gesteld in de VNG-publicatie voor een rustige woonwijk.
De geluiduitstraling van het bedrijventerrein zal er na volledige ontwikkeling en realisatie van bedrijfsgebouwen anders uitzien. Dit heeft ermee te maken dat de te realiseren bedrijfsgebouwen voor afscherming zullen zorgen. Tevens zullen bronnen op het buitenterrein van bedrijven (zoals) voertuigbewegingen) lager bij de grond optreden dan de nu aangehouden bronhoogte van 5 meter. hierdoor zal het geluid van deze bronnen minder ver dragen dan nu rekening mee is gehouden.
Wegverkeerslawaai
De geluidsuitstraling van de nieuw aan te leggen weg is onderzocht voor het toetsjaar 2032. De geluidsbelasting vanwege de nieuwe aanleg bedraagt op de omliggende woningen ten hoogste 40 dB. De genoemde waarden zijn inclusief aftrek conform artikel 3.4 uit het RMG2012. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB wordt niet overschreden. Er is daarom geen vervolgonderzoek nodig naar de geluidsuitstraling van de genoemde weg.
Door de realisatie van het industrieterrein neemt het verkeer op de bestaande wegen op het bestaande bedrijventerrein toe en hiermee de geluidsbelasting op de gevels van de bestaande woningen. Omdat de geluidsbelasting alleen toeneemt door een verhoging van de verkeersintensiteiten en niet door een wijziging (reconstructie) van de wegen is er geen wettelijk toetsingskader. In het kader van een goede ruimtelijke ordering is deze toename toch inzichtelijk gemaakt. Uit het onderzoek volgt dat de toename ten hoogste 1 tot 2 dB bedraagt. Een toename van ten hoogste 1 tot 2 dB is een nauwelijks hoorbaar effect en heeft derhalve een zeer geringe invloed op het woon- en leefklimaat. Deze toename wordt daarom acceptabel geacht.
Advies
Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de uitbreiding van Blankenfoort inpasbaar is. Aanvullend onderzoek naar maatregelen is niet noodzakelijk.
De veehouderij speelt bij de planologische ontwikkelingen in en nabij het buitengebied, in relatie tot het aspect geur, meestal een rol in Nederland. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moet voor het aspect geur getoetst worden aan de omgekeerde werking. Hierbij wordt bepaald of het plan niet in strijd is met de wet en of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Voor het aspect geur en veehouderijen is de normering vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze wet bevat afstandsnormen en geurbelastingsnormen die in acht moeten worden genomen bij de besluitvorming. Hierbij geldt dat geurgevoelige objecten die binnen de contouren van de geldende geurnormen (afstandsnormen en geurbelastingsnormen) zijn geprojecteerd in beginsel niet toelaatbaar zijn. Een object binnen deze contouren zal namelijk mogelijk hinder ondervinden van de veehouderij. Tevens zou het ontstaan van een nieuw object binnen deze contouren van een veehouderij een beperking op kunnen leveren bij eventuele wijziging van deze veehouderij.
Het bouwen buiten de contouren van de geldende geurnormen van een veehouderij betekent daarentegen niet zonder meer dat kan worden uitgegaan dat ter plaatse geen geurhinder wordt ondervonden. Om aan te tonen dat er geen geurhinder wordt ondervonden en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, dient de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige object te worden bepaald (voorgrondbelasting en achter-grondbelasting). De geurhinder die ter plaatse van de geurgevoelige objecten ondervonden wordt, wordt uitgedrukt in een hinderpercentage. Het hinderpercentage is het percentage mensen dat de geur ten gevolge van de veehouderij(en) als hinderlijk ervaart. Deze hinder-percentages kunnen vervolgens worden vertaald naar een milieukwaliteit. De gemeenteraad maakt zelf de afweging welk hinderniveau of milieukwaliteit acceptabel is voor een goed woon- en leefklimaat.
Planspecifiek
In het kader van de beoogde ontwikkeling heeft een geuronderzoek plaatsgevonden (Bijlage 6). In het onderzoek is gekeken naar de geurbelasting binnen het plangebied en de mogelijke ligging van het plangebied binnen de contour van de geldende geurnormen. Hiermee worden mogelijke knelpunten in een goede ruimtelijke ordening en/of eventuele planschade inzichtelijk gemaakt.
Uit het geuronderzoek blijkt dat in de vergunde/gemelde situatie het plangebied niet is gelegen binnen de geurcontour van een naastgelegen veehouderij.
Wanneer gerekend wordt vanuit de hoekpunten van de bouwvlakken van de veehouderijen (omgekeerde werking), dan is er één veehouderij waarvan de geurcontour van 2 oue/m³ over het plangebied valt. Het gaat om de Veldhoekerweg 9. De maximale voorgrondbelasting van deze veehouderij op de rand van het plangebied bedraagt dan 4,0 oue/m³.
Als binnen deze contour bedrijven worden gevestigd, kan de veehouderij niet uitbreiden richting het plangebied. Een uitbreiding van de veehouderij in zuidelijke richting is echter niet aannemelijk gezien de ligging van de (bedrijfs)woningen in het zuidelijke deel van het bouwvlak. Bovendien kan de veehouderij nog in andere richtingen dan het plangebied uitbreiden.
Het bouwvlak van onderhavig plangebied valt met een klein deel binnen de geurcontour wanneer gerekend wordt vanuit de hoekpunten van het bouwvlak van de veehouderij. Bij de uitgifte van de grond kan rekening worden gehouden met deze contour, door geen geurgevoelige objecten in de contour te plaatsen. Eventuele belemmering van de bedrijvigheid van de veehouderij wordt daarmee uitgesloten.
De geurhinder in het plangebied bepaalt of ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat kan worden gegarandeerd. De voorgrondbelasting is hier het meest bepalend voor de geurhinder. Deze maximale geurbelasting van 1,3 oue/m³ vertaalt zich naar 7-9 % gehinderden en een goede milieukwaliteit. De gemeente dient zelf te beoordelen of hiermee wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening in het plangebied.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
In- en uitwaartse zonering
Uitwaartse zonering gaat uit van de milieubelastende functie (een bedrijf of bedrijventerrein) met als doel milieugevoelige functies uit de omgeving te weren. Bij inwaartse zonering wordt vanuit de milieugevoelige functie een bufferzone gecreëerd.
Planspecifiek
Het plangebied bevindt zich aan de noordzijde van de kern Heino en sluit aan op bedrijventerrein Blankenfoort. In de directe omgeving van het plangebied zijn enkele woningen gelegen. Er worden geen gevoelige functies mogelijk gemaakt met de wijziging van het bestemmingsplan. Wel dient er getoetst te worden of er kan worden voldaan aan de bufferzone voor bestaande milieugevoelige functies in de nabijheid van het plangebied. De gemeente heeft als uitgangspunt om bedrijven toe te staan met een maximale milieucategorie van 3.2. Voor bedrijven van categorie 3.2 geldt een richtafstand van 100 meter in een rustige woonwijk of rustig buitengebied. Gezien de ligging van de nabijgelegen woningen op korte afstand van het bestaande bedrijventerrein Blankenfoort, kan de directe omgeving van de woningen worden aangemerkt als 'gemengd gebied'. Daarmee kan de richtafstand van de beoogde bedrijvigheid tot deze woningen met één stap worden verkleind. Voor bedrijven die vallen onder milieucategorie 3.2 wordt de richtafstand daarmee 50 meter in plaats van 100 meter. Voor de richtafstand wordt er uitgegaan van de afstand tussen de bestemmingsgrens van de milieubelastende functie en de dichtstbijgelegen gevel van een gevoelige functie (een woning in dit geval).
Op basis van het verkavelingsplan uit het stedenbouwkundig plan (Bijlage 1) is de kleinste afstand tussen een woning en de bestemming bedrijventerrein circa 30 meter. Daarnaast is aan de zuidzijde van het plangebied sprake van toekomstige woningbouw. Voor de zuidelijke rand van het plangebied is rekening gehouden met zowel de bestaande woningen als beoogde woningbouw aan de zuidzijde van het plangebied. Daarom is aan de zuidelijke rand bedrijvigheid toegestaan van maximaal milieucategorie 2 en voor het middelste deel van het bedrijventerrein is maximaal milieucategorie 3.1 toegestaan. Bovendien zorgt de beoogde brede groenstrook aan de zuidzijde van het plangebied voor een mitigerend effect op mogelijk geluid, geur en stof afkomstig van bedrijven. Gezien de beoogde milieucategorie, de afstand tot (toekomstige) woningen en de indeling van het bedrijventerrein is er voor nabijgelegen woningen sprake van een goed woon- en leefklimaat. De milieuzonering van het beoogde bedrijventerrein vormt derhalve geen belemmering voor nabijgelegen woningen.
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Onderhavig plan maakt de realisatie van (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk. In het kader van dit bestemmingsplan is daarom advies gevraagd bij de Veiligheidsregio IJsselland. De Veiligheidheidsregio heeft geadviseerd om:
Met de boogde ontwikkeling wordt invulling gegeven aan het advies van de veiligheidsregio.
Naar aanleiding van bovengenoemd advies is de risico-inventarisatie en de verantwoording van het groepsrisico nader uitgewerkt en getoetst in een rapport (Bijlage 7).
Voor het plangebied is een risico-inventarisatie van de risicobronnen uitgevoerd met behulp van de EV-Signaleringskaart van Nederland. Hierbij is binnen 1.000 meter afstand van het plangebied gekeken naar de volgende aspecten, die van invloed kunnen zijn op het plangebied:
In onderstaande figuren zijn de risicobronnen in de omgeving van het plangebied weergegeven.
Uitsnede EV-Singaleringskaart (plangebied: blauw omkaderd, inventarisatiegebied: zwarte stippellijn)
Transport gevaarlijke stoffen
De N35 is een basisnetroute (naam: O59) waarover gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Het transport van gevaarlijke stoffen over de N35 is de enige relevante risicobron waarvoor mogelijk aanvullend onderzoek uitgevoerd dient te worden. Het plan ligt deels binnen de 200 meterzone van de N35. Voor de N35 geldt een basisnetafstand (PR 10-6-contour) van 0 meter. Het plangebied is niet gesitueerd binnen deze afstand, er zijn dan ook geen kwetsbare objecten binnen de basisnetafstand geprojecteerd. Voor de N35 geldt geen plasbrandaandachtsgebied. Voor de N35 is het groepsrisico indicatief berekend met behulp van RBM II. Uit de berekening blijkt dat in de toekomstige situatie het groepsrisico niet boven de 0,1 maal de oriëntatiewaarde uitkomt.
In de toekomstige situatie ligt het groepsrisico niet boven de 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Wanneer een volledige en gedetailleerde groepsrisicoberekening zou worden uitgevoerd, waarbij alle plannen in de nabijheid van de N35 zouden worden geïnventariseerd, dan zou het groepsrisico naar verwachting niet boven de oriëntatiewaarde liggen. Geconcludeerd wordt dat het transport van gevaarlijke stoffen over de N35 geen belemmering vormt voor het plangebied. Een volledige en gedetailleerde groepsrisicoberekening op basis van artikel 8 van het BEVT kan achterwege blijven. Daarnaast is het plangebied niet gelegen binnen het plasbrandaandachtsgebied van de N35.
Inrichtingen met gevaarlijke stoffen
Binnen het inventarisatiegebied zijn twee LPG tankstations gelegen, één aan De Weerd 5 en één aan de C. Huygensstraat 2. Een LPG tankstation is een categoriale inrichting (REVI, artikel 2). Voor een LPG tankstation zijn vaste afstanden in het REVI vastgesteld voor zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Voor het plaatsgebonden risico geldt een maximale afstand van 40 meter vanaf de risicobronnen (vulpunt, reservoir en afleverzuilen) en voor het groepsrisico geldt een maximale vaste afstand van 150 meter. Het plangebied is niet gelegen binnen deze afstanden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
Beperkte verantwoording groepsrisico
Over de N35 worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. De N35 kent geen plasbrandaandachtsgebied. Verder blijkt uit de indicatieve groepsrisicoberekening van de toekomstige situatie dat het groepsrisico niet boven de 10% van de oriëntatiewaarde ligt. Er wordt in het rapport dan ook alleen ingegaan op de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen. Voor de verantwoording van het groepsrisico wordt verwezen naar Bijlage 7 hoofdstuk 5.
De mogelijke aanwezigheid van explosieven in de ondergrond houdt in Nederland over het algemeen verband met de Tweede Wereldoorlog. Handelingen die leidden tot niet gesprongen conventionele explosieven in de bodem betroffen bijvoorbeeld het afwerpen van munitie, beschietingen vanuit de lucht/vanaf het water/op het land, het neerstorten van vliegtuigen, gevechten tijdens de begin-, tussen- en eindfase van de Tweede Wereldoorlog, het dumpen van munitie en het verdedigen van gebieden met mijnenvelden en dergelijke.
Indien er bij voorgenomen (graaf)werkzaamheden een redelijk vermoeden bestaat op het aantreffen van conventionele explosieven (CE) in de (water)bodem dient een vooronderzoek conform de WSCS-OCE uitgevoerd te worden. Dit wordt voorgeschreven door de vereniging voor Explosieven Opsporing (VEO) en is verankerd in de bouwprocesbepalingen in het Arbobesluit en de V&G voorbereidingsfase.
Planspecifiek
Omdat de aanwezigheid van Niet Gesprongen Explosieven (NGE) in het plangebied niet op voorhand kan worden uitgesloten heeft er een quickscan NGE plaatsgevonden (Bijlage 8).
Evaluatie
Op basis van de geraadpleegde literatuur ontstaat het beeld dat er tijdens de Duitse inval en de navolgende bezettingsjaren in de verre omgeving diverse oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden, waarbij mogelijk CE achter is gebleven. Heino is tijdens de bevrijding onderwerp geweest van gewapend conflict. Dit gewapende conflict concentreerde zich op het historische centrum. Op luchtfoto’s genomen vóór de bevrijding wordt binnen het projectgebied oorlogsinfrastructuur opgemerkt. Deze indicatie heeft in een vooronderzoek, welke niet is uitgevoerd conform de WSCS-OCE, geresulteerd in een verdenking welke horizontaal is afgebakend met een cirkel (diameter 32,5 meter). Opgemerkt wordt dat het pad met haar bermen, waar de indicatie gesitueerd was, niet meer bestaat en naoorlogs geploegd is.
Aanbeveling
Het bovenstaande geeft aanleiding om aan te nemen dat de geplande uitbreiding zonder aanvullend onderzoek uitgevoerd kan worden.
Het heeft niet de verwachting dat de verdachte locatie daadwerkelijk NGE herbergt. Als er al NGE is achtergebleven dan zijn deze door landbewerking en herinrichting eerder aangetroffen. Mocht tijdens de planfase blijken dat er ingrepen conflicteren met deze verdachte locatie dan is aanvullend onderzoek echter wel nodig. Het kan zinvol zijn om voor het ontwerpen van de onderzoeksstrategie eerst in overleg te treden met de gemeente en haar de contra analyse voor te houden (naoorlogse ingrepen in het gebied). Mogelijk staat de gemeente er voor open om de verdenking ter discussie te stellen.
Indien een vervolg nodig blijft zal naar verwachting een detectieonderzoek het meest kosten effectief zijn.
Opgemerkt wordt dat er tijdens de uitvoering altijd aandacht dient te zijn voor het aantreffen van onverwachte zaken en dat grondroerend personeel op de hoogte dient te zijn van een protocol voor toevalsvondsten. Indien tijdens het werk gestuit wordt op zaken die lijken op OCE, dient het werk altijd terstond gestaakt te worden en een deskundige geraadpleegd te worden.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
In het kader van het watertoetsproces heeft afstemming plaatsgevonden tussen gemeente Raalte en Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ten behoeve van de beoogde uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort is een rapport opgesteld (Bijlage 9) waarin het watertoetsproces en de waterbelangen zijn afgewogen. Met betrekking tot watercompensatie, riolering en waterkwaliteit wordt het volgende beschreven:
Watercompensatie
Volgens de eisen van het waterschap dient er in het plangebied een berging van 80 mm (T100 neerslagsituatie in 48 uur) te worden gecreëerd bij een afvoer van tweemaal de landelijke afvoernorm van 1,6 l/s/ha. Normale afvoer uit het plangebied mag niet groter zijn dan 0,8 l/s/ha. De gemeente hanteert de eis dat bij een bui van 90mm in een uur (t=250) geen overlast of schade plaatsvindt.
De gemeente heeft het uitgangspunt dat percelen zelf 20 mm waterberging realiseren. Dat betekent dat de overige 60 mm waterberging in openbaar gebied moet plaatsvinden. Uit tabel onderstaande tabel blijkt dat het gaat om in totaal 2.873 m³ waterberging. In de geprojecteerde waterberging is 3.466 m² aan wateroppervlak aanwezig. Dat betekent dat bij deze wateropgave er een peilstijging optreedt van 0,83 m.
Bij een streefpeil van NAP +1,45 m (plus enige centimeters opstuwing) a NAP +1,50 m levert deze berekende peilstijging een niveau op van NAP +2,33 m. Daarmee blijft het waterpeil ruim onder het niveau van het openbaar groen op NAP +2,75 m in de toekomstige situatie. Doordat een deel van het hemelwater naar het HWA zal worden verpompt zal de werkelijke peilstijging nog iets lager zijn.
Riolering
Voor het DWA kan eveneens worden aangesloten op het bestaande stelsel in de L.J. Costerweg. Door deze op gelijke hoogte als het HWA-stelsel aan te leggen is voldoende afschot (2 promille) te halen bij voldoende dekking. Bij de detailuitwerking zal aandacht moeten zijn voor de aansluiting op het bestaande stelsel. Hemelwaterstelsel en DWA moeten elkaar kruisen.
Waterkwaliteit
Het watersysteem wordt zo ontworpen dat het geen risico’s voor de volksgezondheid creëert en voldoende schoon is voor mensen, planten en dieren. Er worden geen uitloogbare materialen gebruikt die tot een verontreiniging van het oppervlaktewater kunnen leiden.
Met de uitbreiding van het bedrijventerrein wordt aangesloten bij de uitgangspunten en het advies zoals opgenomen in het rapport.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in standhouden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Omdat de uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort mogelijk effect heeft op gebiedsbescherming en soortenbescherming heeft er een ecologische bureaustudie plaatsgevonden (Bijlage 10).
De bureaustudie ecologie is erop gericht om een eerste inzicht te krijgen in de mogelijke effecten op beschermde natuurwaarden in en om het projectgebied en de mogelijke vervolgstappen die moeten worden genomen met betrekking tot aanvullend veldbezoek, specifiek veldonderzoek, nader effectonderzoek en nadere procedures. De bureaustudie is de eerste stap in de procedure. Afhankelijk van het resultaat moeten de navolgende stappen al dan niet worden doorlopen. In de bureaustudie heeft er toetsing plaatsgevonden op beschermde Natura 2000-gebieden, beschermde soorten en op de natuurbeleidskaders.
Gebiedsbescherming
Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied betreft Rijntakken op ca. 7,4 km. Dit gebied ligt op een dusdanige afstand van het plangebied dat door de aanleg en het gebruik van het bedrijventerrein geen verstoring door licht, geluid of beweging zal plaatsvinden. Omdat op voorhand niet kan worden uitgesloten of stikstofdepositie als gevolg van de aanlegfase en gebruiksfase significante effecten heeft op nabijgelegen Natura 2000-gebied heeft een AERIUS-berekening plaatsgevonden (zie paragraaf 4.11).
Soortenbescherming
Binnen en in de directe omgeving van het plangebied zijn waarnemingen bekend van de beschermde soorten eekhoorn, steenmarter en vleermuizen. In geval van bomenkap dient te worden onderzocht of er eekhoornnesten en/of verblijfplaatsen van vleermuizen in deze bomen aanwezig zijn en of de kap kan leiden tot het onbruikbaar worden van een vliegroute voor vleermuizen.
Voor steenmarter verdwijnt geen essentieel leefgebied met verblijfplaatsen. Er treden geen negatieve effecten op beschermde overige zoogdieren op.
Het plangebied en directe omgeving kan (beperkt) gebruikt worden als broedplaats voor vogels. Om verstoring van broedende vogels te voorkomen zullen de werkzaamheden buiten het broedseizoen (grofweg half maart t/m juli met uitloop tot en half augustus) uitgevoerd moeten worden. Indien uitvoering van de werkzaamheden in het broedseizoen niet is te voorkomen en in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord, dient het terrein voorafgaand aan de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een deskundig ecoloog op aanwezigheid van in gebruik zijnde vogelnesten. Deze dienen gespaard te blijven zolang ze in gebruik zijn en mogen niet worden verstoord. In geval van kap van bomen binnen het plangebied, dient onderzocht te worden of zich jaarrond beschermde nesten in deze bomen bevinden.
Zorgplicht
Om verstoring van migrerende, overvliegende of foeragerende vleermuizen te voorkomen, dienen de werkzaamheden zo veel als mogelijk overdag uitgevoerd te worden en dient waar mogelijk tussen zonsondergang en zonsopgang geen directe werkverlichting of strooiverlichting (m.u.v. voertuigen) toegepast te worden, die op bosjes, bomen en gebouwen kan schijnen.
Voor eventueel aanwezige algemene (vrijgestelde) soorten in de Provincie Overijssel geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Hiervoor geldt wel de zorgplicht, wat betekent dat nadelige gevolgen voor planten en dieren zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Aanwezige dieren dienen in de gelegenheid gesteld te worden het plangebied te verlaten.
Quickscan Wet natuurbescherming
In aanvulling op de bureaustudie heeft er ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan nog een quickscan Wet natuurbescherming plaatsgevonden (Bijlage 11).
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden is de verwachting dat voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Wet natuurbescherming in acht te worden genomen, hetgeen – zie tabel IV en bovenstaande – goed mogelijk is.
Ten aanzien van (algemene) broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen (maart - half augustus). Aanwezigheid van broedgeval is leidend.
De groenstrook met struikgewas langs de westelijke zijde van de onderzoekslocatie is geschikt habitat voor de egel. Er zijn geen speciale maatregelen nodig, maar de zorgplicht dient in acht genomen te worden ten behoeve van deze soort.
Grasland rondom onderzoekslocatie is geschikt habitat voor de haas. Er zijn geen speciale maatregelen nodig, maar de zorgplicht dient in acht genomen te worden ten behoeve van deze soort.
Bij onvoorziene ingrepen met betrekking tot de watergangen dient rekening gehouden te worden met de gevoelige periode (april - augustus) voor amfibieën om zo aan de zorgplicht te voldoen.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.
Een (wijziging van een) bestemmingsplan kan alleen worden vastgesteld als het plan geen significant effect heeft op de Natura 2000-gebieden ten opzichte van de feitelijke en planologisch legale situatie. Dit is het geval indien uit de AERIUS-berekeningen blijkt dat er geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie (kleiner dan of gelijk aan 0,00 mol N/ha/jaar). Indien uit de berekening blijkt dat er sprake is van een toename aan stikstofdepositie (groter dan 0,00 mol N/ha/jaar) op reeds overbelaste habitattypen is net als bij projecten meestal een passende beoordeling nodig en tenminste een voortoets. Als uit de passende beoordeling (of voortoets) blijkt dat significante gevolgen zijn uitgesloten, of als de ADC-toets met succes is doorlopen, mag het bestemmingsplan vastgesteld worden. De Wet natuurbescherming staat dan niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan.
In afwijking op bovengenoemde hebben Rijk en provincies recent een beleidslijn afgesproken dat projecten met tijdelijke stikstofdeposities van transport en mobiele werktuigen in de aanlegfase kleiner of gelijk aan 0,05 mol/ha/jaar gedurende maximaal 2 jaar als vergunningvrij afgedaan kunnen worden voor de Wet natuurbescherming.
Planspecifiek
Om de stikstofdepositie van de uitbreiding van het bedrijventerrein in beeld te brengen is er een AERIUS-berekening uitgevoerd (Bijlage 12) voor de aanlegfase en gebruiksfase.
Voor het bestemmingsplan voor de uitbreiding van het bedrijventerrein Blankenfoort bij Heino zijn de effecten van stikstofdepositie beoordeeld ten opzichte van de feitelijke en planologisch legale situatie (referentiesituatie). Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit grasland. De emissies tijdens het bemesten van grasland zijn bepaald op basis van het oppervlak (ha), de wettelijke stikstofgebruiksnormen (kg N/ha/jaar) voor de toediening van mest, het percentage ammoniakaal stikstof (TAN) in de toegediende mest en het percentage van het TAN dat als NH3 vrijkomt bij het bemesten.
Tijdens de aanlegfase ontstaan emissies van stikstof als gevolg van de inzet van mobiele werktuigen en het wegverkeer dat nodig is voor de aan- en afvoer van materieel en materiaal. Voor de aanlegfase is een inschatting gemaakt van de inzet van de werktuigen. De planning voor de planontwikkeling is nog niet zeker en afhankelijk van bestuurlijke besluitvorming. Het bouwrijp maken vindt plaats in 2021. De uitgifte van de kavels start naar verwachting eind 2021 of begin 2022. Voor de werkzaamheden op de kavels en het woonrijp maken van de openbare ruimte is het worst-case uitgangspunt dat alle werkzaamheden in 2022 plaatsvinden.
In de gebruiksfase van het industrieterrein ontstaan er emissies als gevolg van de industriële activiteiten en het wegverkeer. De verwachting is dat de uitgifte van de kavels in 2022 start. Op zijn vroegst is het bedrijventerrein in 2023 volledig in bedrijf. Het rekenjaar in de AERIUS Calculator is gesteld op 2023.
Op basis van de berekening is zowel in de aanlegfase als de gebruiksfase ten opzichte van de referentiesituatie geen toename van stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar.
Significante effecten op stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden zijn op voorhand uit te sluiten, omdat de toename van de stikstofdepositie niet groter dan 0,00 mol/ha/jaar is. Daarmee is het plan uitvoerbaar voor het aspect stikstofdepositie, op voorwaarde dat het ingezette materieel tenminste voldoet aan de in de uitgangspunten gestelde voorwaarden.
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan weg rijdt.
Planspecifiek
Voor de verkeersaantrekkende werking van de uitbreiding van het bedrijventerrein zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De verkeersgeneratie voor het totale plangebied komt neer op gemiddeld 552 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal waarvan 105 motorvoertuigbewegingen voor vrachtverkeer.
Het verkeer van de nieuwe uitbreiding zal zich verdelen over de L.J. Costerstraat noord en zuid, respectievelijk 10% en 90%. Verreweg het grootste deel van het verkeer zal de zuid route nemen omdat dit de kortste route is naar de N35 (hoofdwegenstructuur). De Lentheweg maakt geen onderdeel uit van de ontsluitingsstructuur van de nieuwe uitbreiding en wordt daarom ook niet betrokken.
Gezien de capaciteit van de ontsluitingswegen worden geen belemmeringen verwacht voor de verkeersafwikkeling als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein.
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Planspecifiek
Bij de beoordeling van ruimtelijke ontwikkelingen bestond voor de gemeente lange tijd als het gaat om parkeren geen wettelijk kader. Er werd gebruik gemaakt van de parkeerkencijfers van de CROW. Deze normen worden landelijk toegepast en in de jurisprudentie veelal als toetsingskader gebruikt. De normen waren in Raalte niet formeel vastgelegd in gemeentelijke kaders en beleid. In 2015 is door de gemeente de 'Parkeernormen Raalte 2015' vastgesteld. Nieuwe ontwikkelingen rondom ruimtelijke wetgeving maken dit wel noodzakelijk. Om deze reden heeft de gemeente Raalte op 3 november 2015 de "Parkeernormen Raalte 2015" vastgesteld. In het Paraplubestemmingsplan Parkeren is dit parkeerbeleid voor alle bestemmingsplannen van de gemeente Raalte vastgelegd.
Met onderhavig plan wordt de benodigde parkeerruimte voorzien op eigen terrein. De bedrijfskavels bieden hiervoor voldoende ruimte. Het benodigde aantal parkeerplekken per bedrijf is afhankelijk van het bedrijfstype en de grootte van het bedrijf. Er wordt met de uitbreiding geen openbare parkeergelegenheid gerealiseerd. De straten worden zo ingericht dat er geen ruimte is voor het parkeren van vrachtwagens langs de weg.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer.
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Planspecifiek
In of in de nabijheid van het plangebied zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Tevens zijn de gronden van het plangebied geen onderdeel van cultureel erfgoedgebied en er bevinden zich in het plangebied geen kenmerkende landschapselementen van cultuurhistorische waarde.
Navolgend is een uitsnede van de cultuurhistoriekaart van Moerdijk opgenomen. Het plangebied bevindt zich aan de rand van 'juridische grenzen 1795' en het 'inundatiegebied Zuider Frontier'. Voor deze gebieden is geen beleidsadvies van toepassing.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling van het bedrijventerrein.
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van de Wamz zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
In het kader van de beoogde uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort in Heino is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Bijlage 13).
Het plangebied heeft een grotendeels lage archeologische verwachting op de Archeologische Verwachtingskaart Raalte. De ligging binnen een dalvormige dekzandlaagte maakt het onwaarschijnlijk dat archeologische resten in situ aanwezig zijn. Alleen in het zuidwestelijke deel van het plangebied, dat volgens de geomorfologische kaart op een dekzandrug gelegen is, zouden deze nog verwacht kunnen worden. Blijkens de gegevens van het Actueel Hoogtebestand Nederland is dit deel van het plangebied vermoedelijk deels vergraven en/of geëgaliseerd. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek blijft de archeologische verwachting voor dit deel van het plangebied dan ook onverminderd laag.
Een klein deel van het plangebied ligt in een zone met een middelhoge archeologische verwachting, maar archeologisch vervolgonderzoek is hier niet noodzakelijk volgens het vigerende bestemmingsplan, omdat de oppervlakte van deze zone binnen de hierin gestelde vrijstellingsgrenzen valt.
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek wordt geen archeologisch vervolgonderzoek geadviseerd voor het plangebied. Archeologie vormt geen belemmering voor de beoogde uitbreiding van bedrijventerrein Blankenfoort in oostelijke richting.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Gemeente Raalte is voornemens om de benodigde gronden te verwerven en de exploitatie op zich te nemen. Voor de kavels die beschikbaar komen ligt een concrete vraag ten grondslag van lokale ondernemers uit Heino. Het plan is daarmee financieel uitvoerbaar.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Enkelbestemmingen
Bedrijf
Binnen deze bestemming zijn bedrijven toegestaan met daarbij behorende aan- en bijgebouwen bij bedrijfswoningen, tuinen, erven en terreinen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijven tot en met categorie 2' is het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten behorende tot categorie 1, en 2 toegestaan, zoals vermeld in de lijst van bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1).
Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijven tot en met categorie 3.1' is het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten behorende tot categorie 1, 2, en 3.1 toegestaan, zoals vermeld in de lijst van bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1).
Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijven tot en met categorie 3.2' is het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten behorende tot categorie 1, 2, 3.1 en 3.2 toegestaan, zoals vermeld in de lijst van bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1).
Verkeer
De gronden binnen deze bestemming zijn hoofdzakelijk bestemd voor wegen, straten en voet- en rijwielpaden. Daarnaast zijn er ook groenvoorzieningen toegestaan. Binnen deze bestemming wordt gestreefd naar een inrichting die hoofdzakelijk gericht is op de afwikkeling van het verkeer.
Water
Ten noorden van het plangebied bevindt zich een watergang deze gronden hebben de bestemming Water. De gronden die zijn aangewezen voor water zijn hoofdzakelijk bestemd voor waterberging, waterhuishouding en waterlopen.
Groen
De gronden die zijn aangewezen voor Groen zijn onder andere bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, speelvoorzieningen, waterlopen en waterpartijen en voet- en rijwielpaden. Deze bestemming is opgenomen rondom het bedrijventerrein.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
Dit bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg gedeeld en besproken met de volgende vooroverlegpartners: Provincie Overijssel, de Veiligheidsregio IJsselland, GGD IJsselland, Omgevingsdienst IJsselland, waterschap Drents Overijsselse Delta en Rijkswaterstaat.
Het bestemmingsplan heeft van 27 mei tot en met 7 juli 2021 als ontwerp ter inzage gelegen. Een ieder is in de gelegenheid gesteld om het plan in te zien en te reageren. In Bijlage 14 is de nota zienwijzen gevoegd waarin de ingekomen zienswijzen zijn beantwoord. De zienswijzen hebben niet geleid tot wijzigingen in het bestemmingpslan.