Plan: | Mariënheem, 1e uitwerking, Wörmink fase 3 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | uitwerkingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0177.BPU20150001-VG01 |
Aan de noordoostzijde van Mariënheem bevindt zich de nieuwbouwwijk "De Wörmink". Deze woonwijk wordt gefaseerd ontwikkeld. Inmiddels is fase 1 geheel tot ontwikkeling gebracht en is fase 2 nagenoeg geheel ontwikkeld. Om in te kunnen blijven spelen op de woningbehoefte in Mariënheem is de gemeente Raalte voornemens om fase 3 van de woonwijk tot ontwikkeling te brengen. Met de ontwikkeling van deze fase wordt voorzien in maximaal 20 grondgebonden woningen in verschillende woningtypen.
In het geldende bestemmingsplan "Mariënheem" uit 2013 is voor de ontwikkeling van fase 3, conform het daarvoor geldende bestemmingsplan "De Wörmink, Mariënheem" uit 2008, middels de bestemming 'Wonen - Uit te werken' een uitwerkingsplicht opgenomen. Met dit uitwerkingsplan wordt toepassing gegeven aan deze uitwerkingsplicht.
Het uitwerkingsplan "Mariënheem, 1e uitwerking, Wörmink fase 3" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden en opstallen aangegeven. In de planregels zijn regels opgenomen, teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten, de diverse onderzoeksaspecten en de beschrijving van de planopzet zijn weergegeven. Tevens worden de juridisch-technische aspecten belicht.
Het plangebied bevindt zich in het noorden van de kern Mariënheem. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan het woonperceel aan de Krusestraat 10 en een perceelsloot met daarachter een vijver en agrarische gronden. Aan de oostzijde grenst het nieuwe woongebied aan agrarische gronden en de Akkerwinde. De zuidelijke plangrens wordt bepaald door de weg Klaver en een groenvoorziening en aan de westzijde grenst het plangebied aan de Krusestraat. Kadastraal is het plangebied bekend als gemeente Raalte, sectie P, nummer 2355 (ged.). In figuur 1 wordt de ligging en globale begrenzing van het plangebied weergegeven. De exacte begrenzing van het plangebied wordt weergegeven op de verbeelding van het uitwerkingsplan.
Figuur 1: Ligging en begrenzing plangebied (Bron: ArcGIS) |
Het geldend bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied betreft het bestemmingsplan "Mariënheem". Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Raalte op 20 juni 2013. Op basis van dit bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied bestemd als 'Wonen - Uit te werken'. Daarnaast is op de gronden in het plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting laag' gelegd. In figuur 2 is een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.
Figuur 2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
Binnen de bestemming 'Wonen - Uit te werken' is bepaald dat deze gronden onder meer bestemd zijn voor vrijstaande-, twee-aaneengebouwde- en aaneengebouwde woningen met bijbehorende tuinen, erven, terreinen, woonstraten en paden, parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen. Binnen deze bestemming is echter een bouwverbod opgenomen waarin is bepaald dat op deze gronden uitsluitend mag worden gebouwd nadat een door burgemeester en wethouders uitgewerkt plan in werking is getreden. Dit plan moet voldoen aan de volgende uitwerkingsregels:
Goothoogte in meters | Bouwhoogte in meters | Dakhelling in º | ||||
min | max | max | min | max | ||
vrijstaand | 1 | - | 4 | 10 | 25 | 60 |
2 | 3,50 | 6,50 | 10 | 25 | 60 | |
twee-aaneen | 1 | - | 4 | 10 | 25 | 60 |
2 | 3,50 | 6,50 | 10 | 25 | 60 | |
aaneengebouwd | 1 | - | 4 | 10 | 25 | 60 |
2 | 3,50 | 6,50 | 10 | 25 | 60 |
Met dit uitwerkingsplan wordt uitvoering gegeven aan deze uitwerkingsplicht.
De toelichting is na dit inleidende hoofdstuk als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de huidige ruimtelijke en functionele structuur en de toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het voor het plangebied relevante ruimtelijk beleid. Hoofdstuk 4 behandelt diverse onderzoeksaspecten, zoals archeologie, ecologie en milieu-aspecten. In hoofdstuk 5 wordt nadere aandacht besteed aan de juridisch-technische aspecten van de opgenomen regeling. De economische uitvoerbaarheid komt aan de orde in hoofdstuk 6 en tot slot wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de procedure en de wijze waarop de gemeente met inspraak en vooroverleg is omgegaan.
Het plangebied is in de huidige situatie onbebouwd. Het betreft hier een braakliggend grasterrein dat voorheen agrarisch in gebruik is geweest. Het plangebied zelf kent geen op zichzelf staande ruimtelijke structuur. De ruimtelijke structuur in de directe omgeving wordt met name bepaald door de lokale infrastructuur in de wijk De Wörmink en de Krusestraat. Een belangrijke groene structuurdrager net ten westen van het plangebied betreft de bomenrij aan weerszijde van de Krusestraat.
Het plangebied behoort tot de kern Mariënheem. Mariënheem kenmerkt zich hoofdzakelijk als een woondorp. Het plangebied zelf betreft een braakliggend grasterrein en kent geen specifieke functie. De belangrijkste functie in de omgeving betreft echter de woonfunctie waarbij het plangebied in functionele zin aansluit op fase 2 van de woonwijk De Wörmink. Overige functies in de omgeving betreffen het agrarisch grondgebruik ten oosten en op ruimere afstand het bedrijventerrein ten zuiden van het plangebied.
Voor de realisatie van de woonwijk De Wörmink is een stedenbouwkundig plan opgesteld dat de basis vormt voor het ontwerp van de woonwijk. Om sturing te geven aan de beeldkwaliteit is destijds een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Onder andere aan de hand van deze plannen wordt hierna het beoogde woningbouwplan beschreven.
Bij de keuze van het planconcept voor ‘De Wörmink’ heeft het bijzondere ruimtelijke kader van de beide historische wegen Krusestraat en Hellendoornseweg een belangrijke rol gespeeld. De nieuwe woonstraten zijn opgespannen tussen deze oude wegen. Voor het plan is de (nok)richting van de bestaande gebouwen op de splitsing van beide wegen richtinggevend geweest.
De nieuwe woonbuurt onderscheidt zich ruimtelijk nadrukkelijk van de opzet van de naastgelegen bestaande woonbuurt en het bedrijventerrein. Daarmee krijgt de woonbuurt een geheel eigen karakter. Het planconcept draagt bij aan een sterke ruimtelijke verweving van de woonbuurt en het omringende landschap. Aan de zijde van de Hellendoornseweg en aan de kant van de bestaande woonbuurt is dit zichtbaar door het inpassen van specifiek vormgegeven groenelementen. De nieuwe woonbuurt sluit aan bij de bestaande woonbuurt en houdt enige afstand tot het bedrijfsmilieu.
In figuur 3 en 4 is een tweetal uitsneden opgenomen van een mogelijke stedenbouwkundige verkaveling die aansluit bij de uitgangspunten zoals geformuleerd in het stedenbouwkundig plan. Opgemerkt wordt dat dit uitwerkingsplan qua woningtype een bepaalde flexibiliteit biedt (zie ook 2.2.2) zodat adequaat kan worden ingespeeld op een concrete marktvraag. De uitgangspunten van het stedenbouwkundig plan, zoals bijvoorbeeld kavelrichting, inrichting openbaar groen en infrastructuur, blijven echter gehandhaafd.
Figuur 3: Uitsnede stedenbouwkundig plan variant A met blauw omkaderd fase 3 (Bron: Gemeente Raalte) |
Figuur 4: Uitsnede stedenbouwkundig plan variant B met blauw omkaderd fase 3 (Bron: Gemeente Raalte) |
Fase 3 van de woonwijk De Wörmink biedt ruimte aan maximaal 20 woningen in verschillende woningtypen. Zo worden op de twee kavels langs de Krusestraat uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan terwijl op de daar achter gelegen kavels zowel vrijstaande als twee-onder-één-kapwoningen worden toegestaan. In de noordelijke bouwstrook die grenst aan de wadi, deze woningen kijken uit over het achterliggend agrarisch gebied, worden eveneens zowel vrijstaande als twee-onder-één-kapwoningen toegestaan. Rijwoningen zijn hier niet gewenst. De bouwstrook langs de Klaver biedt wel ruimte voor rijwoningen. In deze bouwstrook zijn echter ook weer vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen toegestaan.
De kavelbreedte is veelal afhankelijk van het type woningen dat gebouwd gaat worden. Voor twee-onder-één-kapwoningen zal de kavelbreedte circa 10 meter zijn en bij vrijstaande woningen circa 15 meter. Bij rijwoningen zal sprake zijn van een kavelbreedte van circa 6 meter waarbij de hoekwoningen waarschijnlijk de beschikking krijgen over een bredere kavel.
Verkeer
Het plan ‘De Wörmink’ houdt rekening met twee aansluitingen voor gemotoriseerd verkeer op de omliggende wegen. Voor zowel de Hellendoornseweg als voor de Krusestraat (voormalige Ten Haveweg) geldt een snelheidsregime van 30 km/u. Ook de interne wegenstructuur van de woonwijk is ingericht als een 30 km-gebied. De woningen in het plangebied ontsluiten direct op de Krusestraat (de twee vrijstaande woningen), de Akkerwinde of op de Klaver. Via deze wegen kan, eventueel via de andere in de woonwijk gelegen wegen, worden ontsloten op het omliggende wegennet.
Voor het langzame verkeer biedt het woongebied optimale aansluiting op de omgeving. Het woongebied is ook goed toegankelijk vanuit het reeds bestaande woongebied. Het wandelpad in de buitenrand biedt een aantrekkelijk kader voor een kleine of langere wandeling vanuit de woningen en terug.
Parkeren
Voor het parkeren dient voldaan te worden aan de gemeentelijke beleidsnota "Parkeernormen Raalte
2015". Conform deze beleidsnota gelden de volgende parkeernormen:
Woningtype | Parkeernorm |
Vrijstaande woning | 2,3 parkeerplaatsen per woning |
Twee-onder-één-kapwoning | 2,2 parkeerplaatsen per woning |
Rijwoning | 2,0 parkeerplaatsen per woning |
Zowel vrijstaande als twee-onder-één-kapwoningen beschikken over een eigen oprit waar ruimte is voor het parkeren van één of meerdere auto's. In de beleidsnota worden voor een eigen oprit bepaalde berekeningsaantallen gebruikt die afhankelijk zijn van de diepte van een oprit en of bijvoorbeeld sprake is van een garage en/of carport.
In de regels van dit bestemmingsplan is een parkeerregeling opgenomen met daaraan gekoppeld de beleidsnota Parkeernormen Raalte 2015. Op deze wijze is het voorzien in voldoende parkeerbehoefte bij een woning juridisch-planologisch geborgd. Indien er sprake is van rijwoningen wordt er op de koppen van de rijen in parkeergelegenheid voorzien.
Omdat ‘De Wörmink, fase 3’ integraal deel uitmaakt van het plan ‘De Wörmink’ wordt in deze paragraaf de groen en water situatie beschreven voor de gehele wijk. Uitgangspunt is dat ‘De Wörmink’ bijdraagt aan het groene en dorpse karakter van Mariënheem.
De groenaanleg waaronder de wadi in het woongebied is niet alleen van belang voor de waterberging maar draagt ook bij aan de groene uitstraling van de woonbuurt. In het plangebied wordt geen open water in de groenstructuur ingepast. In de uiterste noordoosthoek van het plangebied van ‘De Wörmink’, deze hoek is gelegen binnen het plangebied van dit uitwerkingsplan, is sprake van een laaggelegen terrein. Bij hevige regenval zal hier sprake zijn van een tijdelijk onder water lopen van een deel van het groen. Bij de keuze van de planten en bomen wordt hiermee rekening gehouden.
Het aanwezige groen biedt voldoende ruimte voor de aanleg van speelmogelijkheden voor kinderen van verschillende leeftijdscategorieën. Er wordt ruim voldaan aan de eis van 3% buitenspeelruimte die de gemeente Raalte hanteert bij ruimtelijke plannen. De aanplant van bomen wordt beperkt tot de grotere groenzones. In ieder straatbeeld is sprake van zicht op een grotere groenvoorzieningen waarin ook grotere bomen en boomgroepen kunnen worden aangeplant. De verhardingen in het plangebied worden zoveel mogelijk beperkt.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Uit bovenstaande drie doelen zijn de nationale belangen naar voren gekomen. Voor Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn de volgende opgaven van nationaal belang:
Doorwerking plangebied
In dit geval is sprake van een lokale stedelijke ontwikkeling waarmee geen rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het rijksbeleid zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking plangebied
Dit uitwerkingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waarmee nationale belangen gemoeid zijn die juridisch zijn verankerd in het Barro. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit uitwerkingsplan
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent de in figuur 5 genoemde treden die achter elkaar moeten worden doorlopen.
Figuur 5: De Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van IenM) |
Doorwerking plangebied
Of de treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden doorlopen hangt af van de vraag of sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2 Bro. Uit jurisprudentie (o.a. ABRvS, 4 november 2015, 201504154/1/R4 en AbRvS, 24 februari 2016, 201506618/1/R6) volgt dat een uitwerkingsplan, voor zover dit blijft binnen de uitwerkingsbevoegdheid uit het moederplan, niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2 Bro.
De bestemmingen waarin dit uitwerkingsplan voorziet omvatten niet meer of verschillen niet wezenlijk qua bouw- of gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. Gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Raad van State, worden met dit bestemmingsplan dan ook geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt in de zin van artikel 3.1.6, lid 2 Bro. De treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking hoeven derhalve niet doorlopen te worden.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving wordt omschreven in de Omgevingsvisie Overijssel. In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren. De Omgevingsvisie Overijssel is op 1 juli 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van een evaluatie is op 3 juli 2013 een actualisatie van de Omgevingsvisie Overijssel en Omgevingsverordening vastgesteld die op 1 september 2013 in werking is getreden.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In figuur 6 wordt het uitvoeringsmodel weergegeven.
Figuur 6: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
De betreffende niveaus worden in de paragrafen 3.2.4 t/m 3.2.6 toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.
Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als deze beleidskeuzes het gevolg zijn van provinciale keuzes zijn ze verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Doorwerking plangebied
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name de artikelen 2.1.2 lid 1, 2.1.3 en 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.2 lid 1 (Principe van concentratie)
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Met dit artikel stelt de provincie dat uitsluitend sprake mag zijn van bijvoorbeeld woningbouw als hiermee voorzien kan worden in de lokale behoefte. Zoals blijkt uit 3.4.1 en 3.4.2 is in Mariënheem sprake van een lokale woningbehoefte waarin met de woningbouwontwikkeling kan worden voorzien. De woningbehoefte in Mariënheem zal, zo is de verwachting, op termijn het aanbod zelfs overschrijden. Hier wordt derhalve geconcludeerd dat de woningbouwontwikkeling waarin dit plan voorziet in overeenstemming is met artikel 2.1.2 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.3 (SER-ladder voor de Stedelijke omgeving)
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
Het begrip 'bestaand bebouwd gebied' is gedefinieerd als: de gronden die benut kunnen worden voor
stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van
voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief
advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10
BRO.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
Op basis van het geldend bestemmingsplan kunnen de gronden in het plangebied al benut worden ten behoeve van stedelijke functies. Het uitwerkingsplan is enkel noodzakelijk om ook ten behoeve van deze functies te mogen bouwen. Verder blijkt ook uit het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief dat in plangebied woningbouw gepland is. In verband hiermee is het voorliggende uitwerkingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2 (Nieuwe woningbouwlocaties)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Begin 2016 is door de gemeenteraden van de West-Overijsselse gemeenten ingestemd met de Regionale Woon Programmering (RWP) (zie ook 3.3.1). In het RWP zijn afspraken vastgelegd met betrekking tot onder meer de woningbouwprogramma's van de West-Overijsselse gemeenten, hieronder ook Raalte. Het RWP en het daarin opgenomen woningbouwprogramma heeft de gemeente Raalte doorvertaald naar haar eigen woonvisie (zie 3.4.2). De bouw van maximaal 20 grondgebonden woningen binnen het plangebied is in het RWP al meegenomen als harde plancapaciteit. Deze woningen maken tevens onderdeel uit van het gemeentelijk woningbouwprogramma.
Gelet op het feit dat alle West-Overijsselse gemeenteraden, en dus ook de subregio Salland, hebben ingestemd met het RWP en de gemeentelijke woonvisie hier een uitvloeisel van is, wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Het ter plaatse van toepassing zijnde ontwikkelingsperspectief is: 'Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus: geplande woonwijk'.
Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus: geplande woonwijk'
Binnen dit ontwikkelingsperspectief ligt de nadruk op het creëren van een breed spectrum aan gemengde milieus van woningen, werkruimtes, bedrijven, voorzieningen en recreatieve mogelijkheden die voortbouwen op de karakteristieke opbouw van dorp of kern. Voor wat betreft de 'Geplande woonwijken' dient de behoefte te worden onderbouwd middels een woonvisie (zie paragraaf 3.4.2) en de SER-ladder.
Doorwerking plangebied
Met de ontwikkeling van de woonwijk De Wörmink wordt een aantrekkelijk woonmilieu gerealiseerd waarmee voor een deel kan worden voorzien in de lokale woningbehoefte in Mariënheem. Het ontwikkelingsperspectief 'Geplande woonwijk' verzet zich niet tegen de invulling van het plangebied met woningbouw.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke inpassing, infrastructuur, milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.
De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:
In dit geval is sprake van een gebied dat wordt ingericht als woonwijk. De bij de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' behorende gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Deze gebiedskenmerken komen immers niet meer voor in het plangebied en kunnen in redelijkheid ook niet worden teruggebracht in het plangebied.
Stedelijke laag
Op basis van de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' kent het plangebied geen bijzondere eigenschappen. Deze laag kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Lust en Leisurelaag
De 'Lust- en leisurelaag' gaat over de dimensie van het welbehagen, het plezier, de trots en de beleving. Deze laag is het domein van de belevenis, betekenis en identiteit. De lust- en leisurelaag voegt eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes, maar benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Op basis van de 'Lust- en leisurelaag' is het plangebied deels aangeduid met het kenmerk 'donkerte'.
Donkerte
De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. In deze gebieden wordt ingezet op enkel de minimaal noodzakelijk toepassing van kunstlicht. Dit vereist het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht.
Doorwerking plangebied
Net als een groot deel van de kern Mariënheem is het plangebied aangeduid met het gebiedskenmerk 'donkerte'. In hoeverre deze kwaliteit binnen en aan de rand van de kern gekoesterd kan worden als kwaliteit is discutabel. Elke kern heeft door de aanwezige bebouwing een bepaalde mate van lichtuitstraling op de omgeving. Wel kan deze uitstraling geminimaliseerd worden door de randen van de kern, of in dit geval de wijk, zoals in het onderhavige geval groen vorm te geven waardoor de uitstraling van kunstlicht op de omgeving meer beperkt wordt. De lichtuitstraling van de nieuwe wijk op de omgeving zal dan ook minimaal zijn.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende uitwerkingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.
Algemeen
Begin 2016 is door de gemeenteraden in West-Overijssel ingestemd met de Regionale Woon Programmering (RWP). In het RWP zijn afspraken vastgelegd waaraan de deelnemende gemeenten zich moeten houden. Zo zijn vraag en aanbod voor de regio in beeld gebracht en is bepaald dat gemeenten mogen bouwen voor de lokale behoefte, hetgeen getoetst wordt aan de Primosprognoses voor elke gemeente afzonderlijk. De Primosprognose 2013 is daarbij als uitgangspunt gekozen.
West-Overijsel wordt onderscheiden in vier subregio’s zodat op lager schaalniveau naar de marktsituatie kan worden gekeken en afstemming van plannen kan plaatsvinden. Hierbij wordt de gemeente Raalte gerekend tot de subregio Salland tezamen met de gemeenten Olst-Wijhe en Deventer.
Woningvraag en aanbod in de periode 2016 - 2026
Alle gemeenten in West-Overijssel hebben hun harde plannen geïnventariseerd. Hierbij is een verschil gemaakt tussen onherroepelijke bestemmingsplannen met bouwtitel en plannen met een uitwerkingsplicht. Voor de gemeente Raalte leidt dit tot het volgende beeld.
Gemeente |
Netto woning- vraag 2016-2026 |
Harde plan- capaciteit 1-1-2016 |
Resterende woning- behoefte 2016-2026 |
Aandeel harde plan- capaciteit t.o.v. woningvraag 2016-2016 |
Woningen in uit te werken BP's | Aandeel inclusief uit te werken BP's | |||||
Raalte | 880 | 759 | 121 | 86% | 0 | 86% |
Zoals blijkt uit het vorenstaande woningbouwprogramma kent Raalte een netto woningvraag van 880 woningen tot 2026. Hiervan is circa 86% al belegd in onherroepelijke bestemmingsplannen. De maximaal 20 woningen die dit uitwerkingsplan mogelijk maakt zijn abusievelijk gerekend tot de harde plancapaciteit in de gemeente. Dit betekent dat er na vaststelling van dit uitwerkingsplan nog sprake is van een resterende woningbehoefte van 121 woningen.
Maximaal 100% programmering lokale behoefte
De gemeenten in West-Overijssel hebben in het RWP de afspraak gemaakt dat iedere gemeente maximaal 100% van de eigen vraag naar woningen als harde plancapaciteit beschikbaar maakt. De gemeenten streven echter naar een onderprogrammering met een maximum tussen de 60% en 90%. Deze onderprogrammering is echter enkel een streven. Door onderprogrammering behouden de gemeenten meer flexibiliteit voor goede zachte plannen die nog in procedure gebracht moeten worden.
Doorwerking plangebied
In Raalte is in beperkte mate nog sprake van onderprogrammering aangezien de harde plancapaciteit 86% bedraagt. De woningen die dit uitwerkingsplan mogelijk maakt worden al gerekend tot de harde plancapaciteit en maken al onderdeel uit van deze 86% waardoor dit plan niet leidt tot een ander percentage en daarmee niet meer voldoet aan het streven tot onderprogrammering. Gelet hierop wordt gesteld dat dit uitwerkingsplan en het woningbouwprogramma dat middels dit uitwerkingsplan mogelijk wordt gemaakt passend is binnen de RWP.
Algemeen
In de op 27 september 2012 vastgestelde Structuurvisie Raalte 2025+ legt de gemeente Raalte het ruimtelijke beleid voor de periode tot 2025 vast. Waar nodig wordt verder gekeken dan 2025, vandaar de titel Structuurvisie Raalte 2025+.
De opgaven waar Raalte voor staat zijn zowel ruimtelijk als programmatisch van aard. De ruimtelijke opgaven concentreren zich met name in de kern Raalte. De programmatische opgaven zijn - geheel in de geest van deze tijd - gericht op het afwegen van de (vele) mogelijkheden voor (nieuw)bouw tegen een teruglopend programma. De reeds bekende uitbreidingslocaties voor woningbouw en bedrijventerreinen zullen in de meeste gevallen afdoende zijn. Tegelijkertijd wordt het op het gebied van woningbouw steeds belangrijker de bouwstroom te koppelen aan de wensen van een verouderende bevolking. Kwaliteit is daarom in alle gevallen het uitgangspunt. Dat geldt ook voor de lastige opgave waar Raalte voor staat, namelijk het zo goed mogelijk instandhouden van de voorzieningen in de kleine kernen.
Zoals blijkt uit figuur 7 is de gehele woonwijk De Wörmink aangeduid als nieuw woongebied voor de autonome groei.
Figuur 7: Uitsnede structuurvisiekaart met daarin aangepijld het plangebied (Bron: Gemeente Raalte) |
Visie op hoofdlijnen - afwegingskader woningbouw
De gemeente Raalte heeft een opgetelde overcapaciteit van zo’n 200 woningen op de beschikbare bouwlocaties in de negen kernen. Dat betekent dat keuzes moeten worden gemaakt. De eerste en belangrijkste keuze binnen deze visie is dat alle kernen de komende jaren ontwikkelingsruimte moeten krijgen. Hiermee ontstaat namelijk overal de benodigde speelruimte om de doorstroming te versterken, de sociale cohesie te ondersteunen, een gelijkmatige leeftijdsopbouw te bevorderen en zowel starters als ouderen een kans te bieden op een betaalbare woning.
Het uitgangspunt bij het vaststellen van de ontwikkelingsruimte in de verschillende kernen is ‘eerlijk delen’. Dit is vertaald naar autonome groei, dat wil zeggen groeien op basis van het huidige aandeel in de bevolkingsomvang. Het verschil tussen autonome groei en bouwmogelijkheden maakt duidelijk dat in Mariënheem op termijn sprake is van een tekort aan woningbouw van circa 25 woningen en op termijn waarschijnlijk gezocht zal moeten worden naar aanvullende mogelijkheden voor woningbouw.
Doorwerking plangebied
Fase 3 van woonwijk De Wörmink betreft een woningbouwlocatie die in 2008 al als zodanig was aangewezen en is gelegen binnen de bestaande contour van de kern Mariënheem. Zoals in de structuurvisie al wordt aangegeven is in Mariënheem op termijn sprake van een tekort aan woningbouwmogelijkheden, bij het bepalen van de huidige bouwmogelijkheden is fase 3 van De Wörmink al meegerekend. Er kan derhalve geconcludeerd worden dat er in Mariënheem sprake is van een lokale behoefte. Qua woningtype wordt gebouwd voor uiteenlopende doelgroepen en door de flexibiliteit die dit bestemmingsplan qua woningtype op enkele bouwstroken biedt, kan adequaat en snel worden ingespeeld op de (veranderende) marktvraag. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling die dit uitwerkingsplan mogelijk maakt in overeenstemming is met de Structuurvisie Raalte 2025+.
Algemeen
De gemeente Raalte heeft in juni 2006 de Woonvisie Raalte 2006-2015 vastgesteld. Vanaf 2006 hebben de ontwikkelingen niet stil gestaan, noch op de woningmarkt, noch op de verschillende beleidsterreinen. Op basis van een woningmarktonderzoek, de prestatieafspraken met de provincie en actuele ontwikkelingen, is de actualisatienotitie van de Woonvisie Raalte 2011-2015 opgesteld. Deze notitie moet in samenhang worden gezien met de Woonvisie Raalte 2006-2015. De actualisatienotitie is afgestemd met de aangrenzende gemeenten welke hier ook mee hebben ingestemd.
Beleidsuitgangspunten
Belangrijkste beleidsuitgangspunten voor deze periode zijn:
Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk woonbeleid
Het nu voorliggende plan draagt bij aan de doelstellingen van de actualisatienotitie, te weten kansen voor starters, maar ook het inspelen op de vraag naar kwaliteit.
Algemeen
In 2004 is het Groenbeleidsplan 'Kernen in het groen' door de gemeenteraad vastgesteld. De Nota Groenhoofdstructuur 2010 betreft een actualisatie van het groenbeleidsplan en de daarbij behorende kaart. Doel van het groenbeleidsplan is het versterken en handhaven van het groene karakter van de gemeente Raalte. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt getoetst aan bepaalde criteria, zoals cultuurhistorisch inpasbaarheid en ecologisch waardevol.
Daarnaast is in het groenbeleidsplan een groenhoofdstructuur aangegeven. Het beleid is gericht op het handhaven, het versterken, het beter ontsluiten en onderling verbinden van de onderdelen van de groenhoofdstructuur. Van belang is dat de groenhoofdstructuur een netwerk of structuur blijft vormen en niet wordt versnipperd.
Groenhoofdstructuur
De groenhoofdstructuur is weergegeven op een kaart. Op de kaart wordt onderscheid gemaakt tussen de bomenstructuur en de schaalbepalende groenelementen.
De bomenstructuur bestaat uit een bomenhoofdstructuur, een bomensubstructuur en puntelementen. De puntelementen betreft de in de groenstructuurvisie opgenomen monumentale bomen. Monumentale bomen zijn speciaal door hun hoge leeftijd, schoonheid of zeldzaamheid. Sinds 1990 bestaat het landelijk register van monumentale bomen. Hierin zijn de belangrijkste bomen en boomgroepen van ons land opgenomen. Er is echter geen landelijke wetgeving en zelfs geen nationaal beleid voor de bescherming van bomen.
De schaalbepalende groenelementen bestaan uit multifunctioneel groen (inclusief bomen), multifunctioneel groen dat in eigendom is van derden en groene verbindingszones.
Doorwerking plangebied
Binnen het plangebied is geen sprake van een bomenstructuur of schaalbepalende elementen. Aan de randen van het plangebied is hier echter wel sprake van. Zo is de bomenrij langs de Krusestraat aangewezen als onderdeel van de bomenstructuur evenals onderdelen van het de groene velden/ wadi's binnen de woonwijk De Wörmink. Zowel de bomenrij langs de Krusestraat als de groene velden binnen de woonwijk worden niet aangetast met de woningbouwontwikkeling waarin fase 3 voorziet. Wel wordt met deze ontwikkeling voorzien in nieuwe groenaanleg. Voor een toelichting hierop wordt kortheidshalve verwezen naar 2.2.4.
Er bestaat een duidelijke relatie tussen milieubeleid en ruimtelijke ordening. De milieukwaliteit vormt een belangrijke afweging bij de ontwikkelingsmogelijkheden van ruimtelijke functies. Bij de afweging van het al dan niet toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, dient onderzocht te worden welke milieuaspecten daarbij een rol kunnen spelen. Tevens is het van belang milieubelastende functies (zoals bedrijfsactiviteiten) ruimtelijk te scheiden ten opzichte van milieugevoelige functies (zoals woningen).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op die randvoorwaarden die van belang zijn voor de aanwezige functies/gebieden in de kern Mariënheem. Bij de vervaardiging van het voorliggende plan is er in principe van uit gegaan dat de situatie, zoals die zich tot op heden heeft ontwikkeld en als zodanig manifesteert, in zijn algemeenheid als een gegeven wordt geaccepteerd. Dit betekent dat een uitgebreid onderzoek achterwege kan blijven. Niettemin wordt het wenselijk geacht om aan een aantal aspecten nader aandacht te schenken.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen milieugevoelige functies en milieubelastende functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies onderling kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor per bedrijfssoort richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. Deze lijst beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie.
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet (zullen) worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het ruimtelijk plan mogelijk is.
Invloed nieuwe functie op de omgeving
Met dit uitwerkingsplan worden maximaal 20 woningen mogelijk gemaakt. Wonen wordt niet gezien als een milieubelastende functie voor de omgeving. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.
Invloed omgeving op nieuwe functie
In de omgeving van het plangebied is zowel sprake van niet-agrarische bedrijvigheid als agrarische bedrijvigheid in de vorm van veehouderijen.
Bij veehouderijen zijn niet de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' bepalend, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veehouderijen. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. Het aspect geur wordt in deze paragraaf voor wat betreft de veehouderijen daarom buiten beschouwing gelaten. Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten geldt bij veehouderijen een maximale grootste richtafstand (ongeacht welk type veehouderij) van 50 meter. De dichtstbijzijnde veehouderij is gelegen op een afstand van meer dan 200 meter en vormt daarmee in het kader van milieuzonering geen belemmering. Andersom worden deze veehouderijen ook niet extra belemmerd als gevolg van de woningbouwontwikkeling in het plangebied.
Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een bedrijventerrein. Bij de realisatie van de woonwijk De Wörmink is al rekening gehouden met dit bedrijventerrein en is ervan uitgegaan dat op een onderlinge afstand van minimaal 50 meter sprake zou zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen. De woningen in het plangebied van dit uitwerkingsplan bevinden zich op minimaal 115 meter en zijn daarmee gelegen op aanzienlijk ruimere afstand. Er mag derhalve vanuit worden gegaan dat ter plaatse van de woningen in het plangebied sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Andersom zullen de bedrijven op het bedrijventerrein niet extra belemmerd worden als gevolg van deze ontwikkeling. Dit ook omdat er al woningen op kortere afstand van het bedrijventerrein zijn gesitueerd dan de woningen binnen het plangebied.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmings- of uitwerkingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een weg, spoorweg of industrieterrein of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
De wegen rondom en binnen het plangebied kennen allen een maximumsnelheid van 30 km/u. Wegen waar een maximum snelheid geldt van 30 km/u kennen geen wettelijke geluidszone waardoor conform de Wgh geen akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter inzichtelijk te worden gemaakt of ter plaatse van de geluidsgevoelige objecten (in dit geval de woningen) sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
Voor het plangebied blijkt op basis van gemeentelijke informatiemodellen dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden (prognose 2020). Nader onderzoek of het verlenen van een hogere grenswaarde is niet nodig.
Railverkeerslawaai
De spoorlijn Zwolle-Almelo is gelegen op een afstand van circa 770 meter van het plangebied. Daarmee is het plangebied gelegen ruim buiten de wettelijke zone van de spoorlijn. Een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai is dan ook niet noodzakelijk.
Industrielawaai
In Mariënheem of in de omgeving komen geen gezoneerde bedrijventerreinen voor. Het aspect industrielawaai kan dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
Er bestaan voor de ontwikkeling geen belemmeringen vanuit de Wet geluidhinder.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
Ten behoeve van de aankoop van de percelen en de woningbouwontwikkeling De Wörmink is in 2005 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit bodemonderzoek is uitgevoerd door Oranjewoud te Deventer in februari 2005 (rapportkenmerk: 145107-50). Op basis van die onderzoeksgegevens is toen geconcludeerd dat deze locatie geschikt is voor de toekomstige bestemming: woningbouw. Het bodemonderzoek is uit 2005. In de tussenliggende periode heeft het perceel braak gelegen en zijn er geen verdachte activiteiten uitgevoerd op het perceel. Op basis van deze gegevens zijn er daarom geen belemmeringen voor de wijzigingsbestemming naar woningbouw. Het uitgevoerde bodemonderzoek is wel te gedateerd voor de aanvraag van een omgevingsvergunning bouw en de kavelverkoop. In dit kader zal er in 2017 een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de uit te geven percelen van het Wörmink fase III.
Gelet op het vorenstaande mag er vanuit worden gegaan dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
Besluit NIBM
In de Algemene maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele projecten zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 µg/m³ verslechtering leidt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Naast het besluit en regeling NIBM dient er getoetst te worden aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Middels dit uitwerkingsplan worden maximaal 20 grondgebonden woningen mogelijk gemaakt. Zoals in het voorgaande worden onder andere projecten met minder dan 1.500 woningen al aangemerkt als NIBM. In vergelijking hiermee kan een woningbouwontwikkeling van maximaal 20 woningen zeker worden aangemerkt als NIBM.
In het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen worden woningen niet aangemerkt als gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit uitwerkingsplan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Binnen de gemeente Raalte geldt voor geurgevoelige objecten:
Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv.
In de omgeving van het plangebied komen diverse veehouderijen voor, dit betreffen zowel grondgebonden veehouderijen als intensieve veehouderijen.
De dichtstbijzijnde grondgebonden veehouderij is gelegen op een afstand van ruim 210 meter. Tussen deze veehouderij en de dichtstbijzijnde woning in het plangebied dient sprake te zijn van een afstand van ten minste 100 meter. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
Voor intensieve veehouderijen gelden geen vaste afstandseisen maar geuremissiecontouren. De dichtstbijzijnde intensieve veehouderij is gelegen op een afstand van ruim 255 meter van de dichtstbijzijnde woning in het plangebied. Gelet op deze ruime afstand zal de geurnorm van 3 odour, de woonwijk gaat immers onderdeel uitmaken van de bebouwde kom, niet worden overschreden. Andersom zal de veehouderij niet extra worden beperkt in de bedrijfsvoering aangezien er andere woningen dan de woningen in het plangebied dichter bij deze veehouderij zijn gesitueerd.
Gelet op de ruime afstanden tot veehouderijen kan er vanuit worden gegaan dat ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risicoaanvaarding.
Middels de Risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In figuur 8 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Figuur 8: Uitsnede Risicokaart (rode lijnen zijn buisleidingen Gasunie) met daarin weergegeven het plangebied (Bron: Risicokaart.nl) |
Risicovolle inrichtingen
Volgens de risicokaart zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. Het aspect risicovolle inrichtingen zorgt dan ook niet voor belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.
Transport gevaarlijke stoffen
De N35 ter hoogte van Mariënheem is geen aangewezen route voor gevaarlijke stoffen. De echte aangewezen route ligt op ongeveer 2000 meter van het plangebied: de N348 naar Ommen. De N35 is een aangewezen route vanaf afslag Raalte Noord richting Zwolle.
Vanwege de grote afstand van het plangebied tot deze route ligt het plangebied niet binnen de plaatsgebonden risicocontour of het invloedsgebied van de transportroute. Geconcludeerd kan worden dat in het kader van de externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van transportroutes.
Buisleidingen
Aan de westzijde van het plangebied liggen twee hogedrukgasleidingen. Het betreffen twee buisleidingen van de Gasunie met het kenmerk A-511 en A-522. De buisleidingen hebben aan beide zijden een invloedsgebied van respectievelijk 490 en 540 meter. Het plangebied is gelegen op een afstand van circa 400 meter van de leidingen en is dus binnen het invloedsgebied gesitueerd.
Er is in 2012 een Groepsrisicoberekening uitgevoerd door Agel Adviseurs (d.d. 8-02-2012, nr 20110524). Hierbij is alleen fase II en Mariënheem berekend. In het kader van de ontwikkeling van fase III is de groepsrisicoberekening geactualiseerd. Deze actualisatie is opgenomen als bijlage 1.
Uit de rekenresultaten blijkt dat er geen sprake is van een toename van de hoogte van het groepsrisico. De oriëntatiewaarde van 1 x OW wordt ruim onderschreden. Omdat de hoogte van de oriëntatiewaarde zelf lager is dan 0,1 x OW hoeft geen verantwoording van de hoogte van het groepsrisico plaats te vinden.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit uitwerkingsplan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Provinciaal beleid
De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciaal waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de Waterwet. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief. Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewater en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke.
De provinciale ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Waterschap Drents Overijsselse Delta
Voor wat betreft het waterbeleid hanteert het waterschap Waterschap Drents Overijsselse Delta, ontstaan per 1 januari 2016 uit een fusie tussen de waterschappen Groot Salland en Reest en Wieden, de waterbeheersplannen van de voormalige waterschappen Groot Salland en Reest en Wieden. Het plangebied behoort tot het stroomgebied van het voormalige waterschap Groot Salland, hierna wordt derhalve ingegaan op het waterbeleid zoals vastgelegd in het Waterbeheerplan (WBP 2016 -2021) van dit voormalige waterschap.
Het waterschapbeheersplan beschrijft welke ontwikkelingen van belang zijn voor het waterbeheer en welke accenten het waterschap in de samenwerking met haar partners wil leggen. Het WBP beschrijft voor de periode 2016-2021 vier primaire taakgebieden, te weten:
Gemeentelijk beleid
Waterplan Raalte
Het Waterplan Raalte "Een helder verhaal" is een gezamenlijk plan van de gemeente en het Waterschap. Hierin wordt een kader geschapen voor het maken van beleidsmatige en procesmatige afspraken over de wijze waarop ruimtelijke ordening en water op elkaar afgestemd moeten worden. Het is een beleidsdocument waarin al het water binnen de gemeentegrenzen van Raalte integraal benaderd wordt. Daarmee vormt het een basis voor het streven naar een duurzaam, toekomstgericht watersysteem en daarnaast biedt het een waterkader voor alle beleidsvelden die raken aan het waterbeheer. In het rapport is een visie op de toekomst van het watersysteem uiteengezet. Deze visie heeft een vertaling gekregen in een concrete set van maatregelen voor de thema's:
Gemeentelijk Rioleringsplan (2014-2020)
De gemeente heeft (in samenwerking met andere overheden) tot taak om de volksgezondheid te beschermen, droge voeten te houden en een goede waterkwaliteit te bereiken. Op grond van de uitgebreide zorgplichtbepaling uit de wet Gemeentelijke Watertaken draagt de gemeente zorg voor:
De drie zorgplichten worden ingevuld door te voldoen aan de volgende doelen:
Algemeen
Het plangebied maakt onderdeel uit van de totale woonwijk De Wörmink. Voor deze woonwijk is in 2007 een waterplan opgesteld. Bij het opstellen van dit waterplan is het toenmalige waterschap Groot Salland betrokken geweest en heeft het waterschap ingestemd met het plan. Hierna is de waterparagraaf uit het waterplan weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het waterplan welke als bijlage 2 is opgenomen bij deze toelichting. Vervolgens wordt het (digitale) watertoetsproces beschreven.
Waterparagraaf
In het uitbreidingsplan 't Wörmink zal het afvalwater volledig gescheiden van het hemelwater worden ingezameld en afgevoerd. Het afvalwater wordt via een nieuw aan te leggen hoofdriool geloosd op het gemengde rioolstelsel van Mariënheem. Het vuilwaterstelsel zal geen nooduitlaten of overstorten naar bodem of oppervlaktewater krijgen.
Het hemelwater dat binnen het plangebied valt wordt via goten in de wegen afgevoerd naar een tweetal wadi's die met elkaar in verbinding staan. In de wadi's is voldoende berging aanwezig (16 mm) om een bui met een herhalingstijd van 10 jaar te kunnen verwerken. Het water dat in de wadi's wordt geborgen zal in de bodem infiltreren. Overtollig water zal worden geloosd op de waterloop aan de noordzijde van het plangebied.
Bij hevige regenval kan het peil in de wadi's nog 0,10 meter stijgen boven het normale peil. Wanneer dit niet voldoende berging biedt zal de groenzone waarin de grote wadi geprojecteerd is onder water komen te staan. Door het maaiveld in deze groenzone gemiddeld 0,15 meter onder het straatpeil aan te leggen is voldoende berging aanwezig om een bui met een herhalingstijd van 100 jaar te kunnen verwerken zonder dat het water op de straat zal komen. Eens in de 250 jaar zal het water stijgen tot circa 0,07 meter boven het straatpeil. In dat geval zal het water nog niet de woningen binnen dringen (bouwpeil 0,30 meter boven straatpeil).
Door het ontworpen hemelwaterafvoersysteem worden de gevolgen van de aanleg van een woonwijk op het watersysteem geminimaliseerd.
Digitale watertoets
De initiatiefnemer heeft het Waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van http://www.dewatertoets.nl. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. Er is overleg geweest met het Waterschap. De resultaten daarvan zijn hieronder weergegeven.
Relevant beleid
Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De vermelde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ook zijn deze te raadplegen op de internetsite: www.wdodelta.nl. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.
Invloed op de waterhuishouding
Binnen het bestemmingsplan worden meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt meer dan 1500 m2. Zie voor de paragraaf 'Voorkeursbeleid hemelwater” hoe de effecten op de waterhuishouding te beperken.
Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kunnen nieuwe peilbuizen worden geplaatst.
Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.
Het plan bevat een rioleringscomponent, want er wordt een nieuw rioleringsstelsel aangelegd. Door de uitvoering van het bestemmingsplan neemt de belasting van het bestaande rioleringsstelsel toe. Dit levert geen problemen op ten aanzien van de capaciteit van het rioleringsstelsel en de capaciteit van zuiveringstechnische werken (rioolwaterzuiveringsinstallatie, transportleidingen en rioolgemalen).
Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of op het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.
Conclusie
De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding en de afvalwaterketen. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Waterschap Drents Overijsselse Delta geeft een positief wateradvies.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit uitwerkingsplan.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Wet natuurbescherming
De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Gebiedsbescherming vanuit de Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming heeft voor wat betreft gebiedsbescherming betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied (of Beschermd Natuurmonument) zijn vergunningsplichtig.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS), is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming
Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten. Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die niet onder de aangewezen bescherming vallen, of die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt de zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 1.10 Wnb).
Beschermde gebieden
Het dichtstbijzijnde gebied dat beschermd wordt op basis van de Wet natuurbescherming is gelegen op een afstand van ruim 1,8 kilometer. Het betreft hier het Natura 2000-gebied Boetelerveld. In figuur 9 wordt de ligging van het plangebied ten opzichte van dit gebied weergegeven.
Figuur 9: Ligging plangebied t.o.v. Natura 2000-gebieden (Bron: Ministerie van Economische Zaken) |
Gelet op de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, de aard en de omvang van de ontwikkeling is het niet te verwachten dat sprake zal zijn van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000-gebied en andere Natura 2000-gebieden.
Natuurnetwerk Nederland
Het NNN is gelegen op een afstand van circa 2 kilometer ten zuiden van het plangebied. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de locatie kan er op voorhand van worden uitgegaan dat geen sprake is van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN (oppervlakte, kwaliteit en ruimtelijke samenhang).
Beschermde soorten
Het plangebied is momenteel in gebruik als intensief gebruikt en onderhouden grasland. Op basis van eerder uitgevoerd flora- en faunaonderzoek kon geconcludeerd worden dat flora en fauna geen belemmering vormden voor de de nieuwbouwwijk 'De Wörmink' (waaronder het plangebied van dit uitwerkingsplan). Gelet op het huidige gebruik is de verwachting dat deze situatie zich nog steeds voordoet.
De Wet natuurbescherming en het provinciaal beleid (Natuurnetwerk Nederland) vormen geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend uitwerkingsplan.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De Erfgoedwet vervangt zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988. Onderdelen van de Erfgoedwet die van toepassing zijn op de fysieke leefomgeving gaan naar de Omgevingswet die in 2019 van kracht wordt. Voor de onderstaande onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019:
Cultuurhistorische waarden
Binnen het plangebied is geen sprake van cultuurhistorische waarden. Verder blijkt uit de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel dat ook in de directe omgeving van het plangebied geen sprake is van monumenten of andere bijzondere cultuurhistorische waarden. Wel wordt op de Cultuurhistorische waardenkaart aangegeven dat de Hellendoornseweg een weg betreft die al in 1648 aanwezig was. De beoogde ontwikkeling waarin dit uitwerkingsplan voorziet heeft echter geen gevolgen voor de Hellendoornseweg. Het aspect erfgoed vormt dan ook geen belemmering voor dit uitwerkingsplan.
Archeologie
Op basis van de Archeologische verwachtingskaart en het archeologisch beleid van de gemeente geldt er een lage verwachtingswaarde in het hele plangebied. De kans op het aantreffen van archeologische vondsten is gering. Het beleid van de gemeente is dat voor gebieden met een lage verwachtingswaarde nader archeologisch onderzoek nodig bij plangebieden groter dan 5 hectare en bij een verstoring dieper dan 50 cm. In dit geval is het plangebied kleiner dan 5 hectare waardoor archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is.
In het geldend bestemmingsplan "Mariënheem" is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting laag" opgenomen. Hoewel archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is wordt deze dubbelbestemming wel overgenomen in het voorliggend uitwerkingsplan. Op deze wijze is direct duidelijk welke archeologische verwachtingswaarde op een gebied, in dit geval het plangebied, van toepassing is.
Erfgoed en archeologie vormen geen belemmering voor het voorliggend uitwerkingsplan.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Om te bepalen of sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtig plan, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C of D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Drempelwaarden Besluit m.e.r.
Dit uitwerkingsplan voorziet in een directe eindbestemming en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit uitwerkingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die vermeld worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r., er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Indien de volgende drempelwaarden worden overschreden is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan:
Met de ontwikkeling die dit uitwerkingsplan mogelijk maakt worden de hiervoor vermelde drempelwaarden niet overschreden. Er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-beoordelingsplicht.
Gevoelig gebied
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden.
Uit de voorgaande paragrafen van de toelichting is gebleken dat het plangebied niet ligt in of grenst aan een gebied dat beschermd wordt vanuit de natuurwaarden. Zoals verwoord in paragraaf 4.9.2 heeft dit uitwerkingsplan geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. De concreet begrensde NNN is gelegen op een afstand van circa 2 kilometer van het plangebied. Van een externe werking van de ontwikkeling op deze gebieden is eveneens geen sprake.
Daarnaast behoort het plangebied niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt of een Bèlvéderegebied en is eveneens geen sprake van een landschappelijk waardevol gebied.
Milieugevolgen
In de vorige paragrafen van dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid, bodem en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat dit uitwerkingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit uitwerkingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit uitwerkingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het uitwerkingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen (hieronder worden ook uitwerkingsplannen begrepen) te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. De benaming van de bestemmingen en de volgorde van de regels, evenals de weergave van de bestemmingen in het plan komen overeen met de SVBP 2012.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
Aangezien het een uitwerkingsplan betreft, is voor de systematiek aangesloten op de systematiek van het 'moederplan' "Mariënheem".
In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het uitwerkingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakte- en inhoudsmaten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven van hoe de betreffende eisen voor wat betreft maatvoering begrepen moeten worden.
In hoofdstuk 2 zijn de regels voor wat betreft de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
In paragraaf 5.3 worden de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen nader toegelicht.
De op het plan van toepassing zijnde algemene regels worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regeling is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze zou zich kunnen voordoen indien een deel van een bouwperceel dat reeds bij de berekening van een bebouwd oppervlak was betrokken wederom bij een dergelijke berekening, doch nu ten behoeve van een ander bouwperceel, wordt betrokken.
Dit artikel bevat een bepaling omtrent parkeren. De toetsing van de parkeerbehoefte werd tot voor kort geregeld in de gemeentelijke bouwverordening. Door de inwerkingtreding van de 'Reparatiewet BZK 2014' (Staatsblad 2014, 458) per 29 november 2014 is de bouwverordening voor dit uitwerkingsplan niet van toepassing. De regeling van parkeerbepaling in de bouwverordening is daarom materieel overgenomen in dit uitwerkingsplan, o.a. in dit artikel. In dit geval is het bepalen van voldoende parkeerruimte gekoppeld aan het bouwen.
In het Besluit ruimtelijke ordening is mede in verband met het intrekken van toetsing aan de bouwverordening de mogelijkheid opgenomen om voor de invulling van de eis van voldoende parkeren in concrete situaties gebruik te maken van beleidsregels (zie artikel 3.1.2 lid 2 onder a Bro), zoals dit ook onder de werking van de bouwverordening mogelijk was. In dit geval is hiervan gebruik gemaakt door te verwijzen naar de "Parkeernormen Raalte 2015".
In deze regel is aangegeven wat onder strijdig gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Om iedere discussie te voorkomen, is ten aanzien van een aantal gebruiksvormen expliciet aangegeven dat dit hoe dan ook als strijdig gebruik wordt aangemerkt.
Het feit dat een bijzondere gebruiksbepaling is opgenomen betekent overigens niet dat met behulp van een a contrario-redenering ander gebruik toelaatbaar moet worden geacht. Het gebruik zal steeds moeten worden getoetst aan de bestemmingsomschrijving in samenhang met de verbeelding en de bouwregels.
Ook in dit artikel is een regel voor het parkeren opgenomen. Deze regel is nagenoeg gelijkluidend als de regel in artikel 9 maar is in dit geval gekoppeld aan het gebruik.
In deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het uitwerkingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
In deze regel is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid toegekend voor een aantal nader omschreven afwijkingen van het uitwerkingsplan.
Indien de verbeelding niet geheel blijkt overeen te stemmen met de werkelijke afmetingen in het terrein kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen van het plan teneinde afwijkingen op ondergeschikte punten mogelijk te maken. De bepaling geeft de voorwaarden aan waaronder een dergelijke omgevingsvergunning kan worden verleend. Voorts is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor onderdelen van hoofdgebouwen. Het verlenen van een omgevingsvergunning mag geen automatisme zijn. Het bevoegd gezag zal moeten afwegen en motiveren conform het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel bepaald dat het moment van vaststelling van dit plan bepalend is voor welke wettelijke regelingen als geldend worden gezien in het kader van dit plan.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven dat bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan bestaan, in uitvoering zijn of mogen worden gebouwd krachtens een op dat moment reeds aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen mogen in beginsel gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot. Bij de vraag of de afwijking wordt vergroot kan ook het gebruik relevant zijn.
In het tweede lid is het gebruiksovergangsrecht opgenomen. Bestaand gebruik mag in beginsel worden gehandhaafd. Ook is een uitsluitingsclausule opgenomen voor gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Illegale bouwwerken en/of illegaal gebruik vallen niet onder het overgangsrecht. Daarnaast eindigt de bescherming van het overgangsrecht indien het afwijkende gebruik langer dan een jaar wordt onderbroken.
Tot slot wordt in de slotregel aangegeven onder welke titel het plan bekend staat.
Hierna worden de in dit uitwerkingsplan gehanteerde bestemmingen nader toegelicht. Deze bestemmingen zijn overeenkomstig de bestemmingen die binnen de bestemming 'Wonen - Uit te werken' uit het bestemmingsplan "Mariënheem" van toepassing verklaard kunnen worden. Ook met de overige regels uit de uitwerkingsbevoegdheid is in dit plan rekening gehouden.
Groen (Artikel 3)
De grote wadi in het noordoosten van het plangebied en de daarbij behorende groenstructuur zijn bestemd als 'Groen'. Ook een smal strookje in het zuidwesten van het plangebied heeft deze bestemming gekregen. Deze bestemming is onder meer bedoeld voor (infiltratie) groenvoorzieningen, bermen en beplanting, speelvoorzieningen en waterlopen en waterpartijen.
Gebouwen mogen niet worden opgericht binnen deze bestemming. Het plaatsen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is toegestaan waarbij een onderscheid wordt gemaakt in bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunstobjecten, kunstwerken en ballenvangers en lichtmasten. Bij de bouw van deze bouwwerken dient de maximaal toegestane bouwhoogte in acht te worden genomen.
Tuin (Artikel 4)
De gronden aan de voorzijde van de geplande woningen worden bestemd als 'Tuin'. De bestemming 'Tuin' loopt vanaf de voorste perceelsgrens tot 3 meter achter de voorste grens van het bouwvlak. Het bouwen van gebouwen is op deze gronden niet`toegestaan met uitzondering van erkers, balkons e.d. Het plaatsen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is toegestaan met in achtneming van de maximaal toegestane hoogten zoals beschreven in de regels.
Verkeer - Verblijfsgebied (Artikel 5)
De wegen in het plangebied zijn overeenkomstig de uitwerkingsbevoegheid bestemd als 'Verkeer -
Verblijfsgebied'. Deze bestemming wordt binnen de gemeente veelal toegekend aan de wegen met het karakter van een woonstraat. Binnen deze bestemming zijn onder meer woonstraten, pleinen en paden, voet- en rijwielpaden toegestaan.
Gebouwen mogen niet worden gebouwd binnen deze bestemming. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden wel toegestaan binnen deze bestemming waarbij een onderscheid gemaakt is tussen bouwwerken, geen gebouwen anders dan in rechtstreeks verband met de bestemming en kunstwerken en -objecten.
Wonen - 2 (Artikel 6)
De gronden waarop de woningen zijn voorzien zijn bestemd als 'Wonen - 2'. Aanduidingen op de verbeelding geven weer waar welk(e) woningtype(n) is (zijn) toegestaan, vrijstaand, twee-aaneengebouwd of aaneengebouwd. Beroepen en/of bedrijven aan huis zijn toegestaan binnen deze bestemming. Het gaat om beroepen/bedrijfjes die wegens hun aard als passend binnen de woonfunctie worden geacht. Dit betekent ook, dat sprake dient te zijn van ondergeschiktheid aan de woonfunctie. Grotere bedrijvigheid past niet zomaar, hiervoor is een afzonderlijke regeling vereist. De specifieke gebruiksregels geven weer wanneer een gebruik voor een beroep of bedrijf in overeenstemming met de bestemming wordt geacht.
In de bouwregels is onder andere bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen een bouwvlak. De goothoogte van hoofdgebouwen mag niet minder dan 3,5 meter en niet meer dan 6,5 meter bedragen. Enige uitzondering hierop vormen de vrijstaande woningen aan de Krusestraat, hier geldt conform de voorwaarden uit de uit te werken bestemming, een maximale goothoogte van 4 meter.
De toegestane goothoogte, bouwhoogte en dakhelling van bijbehorende bouwwerken bij woningen wordt eveneens weergegeven in de regels. Daarbij is onder andere van belang, dat hoe dan ook mag worden aangesloten bij de dakhelling (kapvorm) van het hoofdgebouw. De maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken mag 75 m2 bedragen waarbij wel is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de totale bebouwing niet meer mag bedragen dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel.
Voor mantelzorg is een aparte inwoningsregeling opgenomen. Zo kan het bevoegd gezag ten behoeve van mantelzorg een omgevingsvergunning verlenen voor het gebruik van een deel van het hoofdgebouw of bijbehorende bouwwerken bij een woning als afhankelijke woonruimte (inwoning). Overigens mag niet meer dan 75 m2 van het hoofdgebouw en/of bijbehorende bouwwerken worden gebruikt ten behoeve van inwoning.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Raalte verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Raalte besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.
Met onderhavig uitwerkingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. De gronden binnen het plangebied zijn in eigendom van de gemeente Raalte. Verkoop vindt plaats door het aanbieden van vrije kavels. De 3e fase maakt onderdeel uit van de totale exploitatie van de Wörmink, Mariënheem. Deze exploitatie sluit met een positief resultaat. Op grond hiervan is kostenverhaal verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan, op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening, niet aan de orde.
De gemeente beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die de gemeente maakt zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er, zoals in paragraaf 6.1 al aangegeven, sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het uitwerkingsplan opgestart (artikel 3.9a Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld is dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in een zogenoemde "Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen" aangegeven voor welke plannen geen vooroverleg meer noodzakelijk is. Onderhavig plan heeft betrekking op een woningbouwplan, dat reeds onderdeel uitmaakt van de met de provincie afgesproken woningprogrammering. Formeel vooroverleg is daarom niet noodzakelijk.
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door middel van de digitale watertoets (zie ook 4.8.2). Omdat sprake is van de 'normale procedure wordt overleg gevoerd met het waterschap.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak en inspraak wordt in de Wro ook niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Voor het onderhavige uitwerkingsplan vindt geen inspraak plaats, omdat er sprake is van een uitwerkingsplan dat uitgewerkt wordt conform de plicht zoals deze in de bestemmingsplannen uit 2008 en 2013 is opgenomen.
Conform artikel 3.9a Wro, heeft het uitwerkingsplan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen die is vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure houdt in dat het ontwerpuitwerkingsplan na behandeling in het college van burgemeester en wethouders is gepubliceerd en zes weken ter inzage is gelegd.
Het uitwerkingsplan heeft ter inzage gelegen van 17 november tot en met 28 december 2016. Gedurende deze periode zijn twee zienswijzen ingediend. Deze zijn samengevat en beantwoord in de Nota zienswijzen, die is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting. De zienswijzen hebben niet geleid tot wijzigingen in het plan.
Na de ter inzage legging zijn er ambtshalve nog enkele wijzigingen in het plan doorgevoerd. Wat betreft de regels gaat het om de volgende wijzigingen:
Op de verbeelding is de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens vergroot tot minimaal 3 meter (de bouwvlakken zijn verkleind). Dit is conform het geldende beleid van de gemeente.
Het gewijzigde uitwerkingsplan is vervolgens op 14 februari 2017 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders.
Na vaststelling wordt het uitwerkingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.