direct naar inhoud van Artikel 21 Wonen - 3
Plan: Luttenberg
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0177.BP20090035-0004

Artikel 21 Wonen - 3

21.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - 3' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen al dan niet in combinatie met ruimte voor een beroep en/of bedrijf aan huis;
  • b. ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. "vrij", voor vrijstaande woningen;
    • 2. "twee-aan-een", voor twee-aan-eengebouwde woningen;
  • c. behoud van het boskarakter van de aanwezige houtopstanden en de natuurlijke begroeiing;
  • d. praktijkruimte, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'praktijkruimte';

met de daarbij behorende:

  • e. aan- en bijgebouwen;
  • f. tuinen, erven en terreinen;
  • g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

met daaraan ondergeschikt:

  • h. parkeervoorzieningen;
  • i. nutsvoorzieningen;
  • j. paden;
  • k. waterhuishoudkundige voorzieningen zoals een berg(bezink)voorziening;
  • l. water;
  • m. (infiltratie)groenvoorzieningen.

21.2 Bouwregels

Op deze gronden mogen ten dienste van de bestemming uitsluitend worden gebouwd :

21.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  • b. de goothoogte van een gebouw mag niet meer dan 4 m bedragen;
  • c. de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer dan 10 m bedragen;
  • d. de dakhelling van een gebouw mag niet minder dan 25° bedragen en niet meer dan 50° bedragen;
  • e. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens dient aan de niet aangebouwde zijde ten minste 3 m te bedragen;
  • f. in aanvulling op het bepaalde onder b tot en met e geldt dat indien op het moment van de tervisielegging van het ontwerpplan sprake is van een afwijkende goot- dan wel bouwhoogte en/of kleinere afstand en/of grotere dan wel kleinere dakhelling, dat deze goothoogte/bouwhoogte/afstand/dakhelling mag worden gehandhaafd.
21.2.2 Aan- en bijgebouwen bij woningen

Voor het bouwen van aan- en bijgebouwen bij woningen gelden de volgende regels:

  • a. aan- en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  • b. aan- en bijgebouwen dienen ten minste 3 m achter het verlengde van de voorgevel(s) van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
  • c. aan- en bijgebouwen dienen in, dan wel ten minste 1 m uit de perceelgrens te worden gebouwd;
  • d. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en bijgebouwen bij een hoofdgebouw mag niet meer dan 75 m² bedragen, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing niet meer mag bedragen dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel;
  • e. de goothoogte van een aan- en bijgebouw mag niet meer dan 3,25 m bedragen;
  • f. de bouwhoogte van een aan- en bijgebouw mag niet meer dan 5,5 m bedragen;
  • g. bij toepassing van een hellend dak, mag de dakhelling van een bijgebouw niet minder dan 25° bedragen en niet meer dan 50° bedragen;
  • h. in aanvulling op het bepaalde onder e geldt dat bij toepassing van een lessenaarsdak, het dakvlak naar de dichtstbijzijnde perceelsgrens dient te worden gericht;
  • i. in afwijking van het bepaalde onder f mag de bouwhoogte van aangebouwde bijgebouwen tot 3 m achter de achtergevel van de woning maximaal 6,5 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw verminderd met 1,5 m;
  • j. in afwijking van het bepaalde onder g is een andere dakhelling toegestaan waarbij wordt aangesloten bij de kapvorm van het hoofdgebouw;
  • k. in aanvulling op het bepaalde onder b tot en met f geldt dat indien op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan sprake is van een kleinere afstand, een grotere oppervlakte, een groter percentage, een grotere goot- dan wel bouwhoogte en/of een andere dakhelling dat deze/dat afstand/oppervlakte/ percentage/goothoogte/bouwhoogte/dakhelling mag worden gehandhaafd.
21.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevel en het verlengde daarvan mag niet meer dan 1 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte van overige erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen;
  • c. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2,7 m bedragen.
21.2.4 Overkappingen

Voor overkappingen geldt in aanvulling op het bepaalde in 21.2.2 respectievelijk 21.2.3  de volgende regel:

  • a. een overkapping dient ten minste 3 m achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a. mag een overkapping tot niet minder dan 1m achter de voorgevel of het verlengde daarvan worden gebouwd met dien verstande dat de overkapping aan de voorzijde geheel open dient te zijn;
  • c. de bouwhoogte van een overkapping mag niet meer dan 3,25 m bedragen, tenzij de afstand tot de voorgevel of het verlengde daarvan meer dan 3 m bedraagt, in welk geval de in 21.2.2 onder e en f genoemde goot- en bouwhoogtes van toepassing zijn;
  • d. overkappingen worden meegerekend bij het bepalen van de oppervlakte en het percentage als bedoeld in 21.2.2 onder d.

21.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. een goede woonsituatie;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de sociale veiligheid;
  • e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

21.4 Afwijken van de bouwregels
21.4.1 Bevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

  • a. het bepaalde in 21.2.1 onder d en toestaan dat de dakhelling van hoofdgebouwen wordt verkleind tot niet minder dan 0°.
21.4.2 Toetsingsciriteria

De in 21.4.1 onder a vermelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de woonsituatie;
  • c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

21.5 Specifieke gebruiksregels
21.5.1 Gebruik in overeenstemming met de bestemming

In overeenstemming met de bestemming is een gebruik van maximaal 35 % of 50 m2 van de woning voor beroep en/of bedrijf aan huis met inachtneming van de volgende regels:

  • a. de woonfunctie als hoofdfunctie dient te worden behouden;
  • b. het bedoelde gebruik mag geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat opleveren en geen onevenredige afbreuk doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt; dit betekent onder meer dat:
    • 1. geen sprake mag zijn van bedrijvigheid, die valt onder de werking van het inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer, tenzij het desbetreffende gebruik door middel van het stellen van voorwaarden verantwoord is;
    • 2. het gebruik naar aard met het woonkarakter van de woonomgeving in overeenstemming dient te zijn;
    • 3. het gebruik dient de woonfunctie te ondersteunen, in die zin dat degene die de activiteiten in het hoofdgebouw of bijgebouw uitvoert, tevens de gebruiker van het hoofdgebouw dient te zijn;
  • c. geen sprake mag zijn van activiteiten die zodanig verkeersaantrekkend zijn dat zij kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimten;
  • d. parkeren dient zoveel mogelijk op eigen terrein plaats te vinden;
  • e. detailhandel is niet toegestaan, uitgezonderd een beperkte verkoop in het klein in direct verband met bedrijfsmatige activiteiten in of bij het hoofdgebouw.

21.6 Afwijken van de gebruiksregels
21.6.1 Ontheffingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

  • a. het bepaalde in 25.1 onder c voor het gebruik van een deel van het hoofdgebouw of bijgebouwen bij een woning als afhankelijke woonruimte (inwoning).
21.6.2 Toetsingscriteria:

De in 21.6.1 onder a vermelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien:

  • a. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit het oogpunt van mantelzorg;
  • b. op het perceel al een woning aanwezig is;
  • c. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;
  • d. per woning niet meer dan één omgevingsvergunning ten behoeve van inwoning voor mantelzorg mag worden verleend;
  • e. inwoning in beginsel dient plaats te vinden bij, in of direct aansluitend aan de woning, waarbij de afhankelijke woonruimte een onderlinge verbinding met de woning dient te hebben; het gebruik van een vrijstaand bijgebouw als afhankelijke woonruimte is uitsluitend toegestaan indien realisering van de inwoning in of aan het hoofdgebouw voor de inwoner of andere bewoner(s) onredelijk bezwarend is.