direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Heino, woningbouwlocatie Molenweg
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Raalte wil aan de Molenweg in Heino een nieuw woongebied ontwikkelen. De locatie aan de noordwestzijde van de kern zal aan ongeveer 110 woningen plaats bieden. De woningen zullen bestaan uit een gemêleerd programma (goedkoop, midden, duur) en biedt ruimte voor initiatieven (CPO). Het plan wordt zorgvuldig ingepast in het dorp en het landschap. Bij het ontwikkelen van de woningen wordt veel waarde gehecht aan actuele thema's als duurzaamheid, klimaatadaptie en natuurinclusiviteit, waarbij er in het plan veel ruimte is voor water en groen. Daarnaast is een goede ontsluiting en goede verbindingen voor langzaam verkeer van belang. Er moet een helder raamwerk ontstaan waarbij de woonvelden flexibel ingevuld kunnen worden.

Het vigerende bestemmingsplan laat het beoogde gebruik en de bouw van woningen niet toe. Het gemeentebestuur heeft besloten onderhavig bestemmingsplan in procedure te brengen om de beoogde functies, bouwwerken en de aanleg hiervan mogelijk te maken. Het stedenbouwkundig plan voor de Molenwijk is vertaald naar dit bestemmingsplan.

1.2 Plangebied

Het plangebied is aan de noordwestkant van de kern Heino. De noordgrens wordt gevormd door een terrein met recreatiewoningen, Landgoed Old Heino. Aan de oostzijde ligt een boerenerf met daarachter bedrijventerrein Het Zeegsveld. Aan de zuidzijde van het plangebied ligt de Molenweg met de woonbuurt Kiezebos. Aan de westkant ligt het agrarisch landschap. Het plangebied is ca. 5 hectare groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0001.jpg"

Luchtfoto (plangebied rood omcirkeld), bron: Google Earth

1.3 Vigerend bestemmingsplan

De gronden in het nieuwe bestemmingsplan zijn onderdeel van het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Raalte’ (geconsolideerd). De basis van dit geconsolideerde plan wordt gevormd door het moederplan Buitengebied Raalte, vastgesteld op 8 juni 2012. Tegen dit moederplan is een reactieve aanwijzing ingediend door de provincie (10 juli 2012) en er zijn uitspraken gedaan door de Raad van State (op 17 juli 2013 met betrekking tot de reactieve aanwijzing en op 18 december 2013 met betrekking tot de beroepen in hoofdzaak). In de geconsolideerde versie zijn vervolgens de 1e en 2e correctieve herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Raalte verwerkt. Deze herzieningen zijn vastgesteld op 30 mei 2013 (correctieve herziening) en 19 februari 2015 (2e correctieve herziening). Daarnaast is een aantal postzegelbestemmingsplannen en wijzigingsplannen opgenomen in de geconsolideerde versie van het bestemmingsplan Buitengebied Raalte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0002.jpg"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied Raalte (plangebied rood omkaderd), bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

In het vigerende bestemmingsplan hebben de gronden voor het grootste deel de bestemming ‘Agrarisch’ en voor een klein deel, ter plaatse van de kruising Molenweg en De Rikke, de bestemming 'Verkeer'. De nieuwe ontwikkelingen passen niet binnen deze bestemmingen en/of de bestaande begrenzing hiervan.

1.4 Leeswijzer

De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • in hoofdstuk 2 is de toetsing van het project aan het beleid van het Rijk, provincie en gemeente beschreven;
  • in hoofdstuk 3 wordt de bestaande situatie weergegeven;
  • in hoofdstuk 4 is de beschrijving van het plan opgenomen;
  • in hoofdstuk 5 zijn alle aspecten op het gebied van het milieu en leefkwaliteit beschreven;
  • hoofdstuk 6 omvat de juridische planbeschrijving;
  • hoofdstuk 7 beschrijft de economische uitvoerbaarheid;
  • in hoofdstuk 8 zijn de resultaten opgenomen van inspraak en overleg.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Inleiding

Op bestuurlijk niveau zijn beleidsuitspraken geformuleerd die onder meer betrekking hebben op het plangebied. Dit hoofdstuk bevat een korte samenvatting van de voor het bestemmingsplan van belang zijnde nota's en studies. Het milieubeleid, dat is vastgelegd in diverse wetten en waarvoor specifiek onderzoek moet worden uitgevoerd, is opgenomen in hoofdstuk 5 (Milieu).

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Daarmee is het nieuwe nationale ruimtelijke en mobiliteitsbeleid van kracht geworden. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen. In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid.

Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • De concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • De bereikbaarheid verbeteren;
  • Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Voor het verbeteren van de milieukwaliteit gaat de nota uit van de (internationaal) geldende normen. Verder gaat de nota uit van ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten, het gaat daarbij om de (herijkte) EHS (inmiddels Natuurnetwerk Nederland geheten) en Natura 2000-gebieden.

Voor het plangebied zijn geen specifieke opgaven bepaald. De ontwikkeling heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Ten behoeve van de bescherming van de in de SVIR genoemde nationale belangen, worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) algemene regels voorgeschreven die bindend zijn voor de lagere overheden als provincie en gemeente. In het Barro worden de kaderstellende uitspraken uit de SVIR bevestigd. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) geeft uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro. Doel van het Barro is om onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken, danwel te beschermen. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen: rijksvaarwegen, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, Ecologische Hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.

Geen van deze nationale belangen speelt een rol binnen de begrenzing van het plangebied.

2.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en moet overprogrammering worden voorkomen. Om beide te bereiken wordt een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Per 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd, waardoor artikel 3.1.6 lid 2 Bro aangeeft dat: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.2.4 Conclusie

Op basis van bovenstaande samenvattingen van de van belang zijnde beleidsnota's kan geconcludeerd worden dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijksbeleid.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie schetst de provinciale visie op de ruimte in Overijssel. Onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur komen aan bod. In de Omgevingsverordening staan de regels die bij deze plannen en ideeën gelden. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. De provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening worden actueel gehouden met een jaarlijkse actualisatieronde. Eerder vastgestelde beleidswijzigingen worden dan verwerkt. Provinciale Staten hebben de Actualisatie 2018-2019 op 13 november 2019 gewijzigd vastgesteld. Deze Actualisatie treedt 1 december 2019 in werking.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. De Omgevingsvisie kent drie rode draden met elk hun eigen ambities:

  • Duurzaamheid;
    • 1. Een klimaatbestendig Overijssel;
    • 2. Een duurzame energiehuishouding;
    • 3. Kringlopen sluiten, ofwel: toegroeien naar een circulaire economie;
    • 4. Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur;
  • Ruimtelijke kwaliteit;
    • 1. Natuur als ruggengraat;
    • 2. Een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
    • 3. Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
    • 4. Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
    • 5. Zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
    • 6. Het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken;
    • 7. Sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • Sociale kwaliteit;
    • 1. Het Overijssels ‘noaberschap’ koesteren;
    • 2. Stimuleren van culturele identiteit;
    • 3. Verbinden van de lokale kennis en energie met de ontwikkeling van provinciaal beleid en de uitvoering van ruimtelijke opgaven.

Het plan draagt met de klimaatbestendige inrichting van het plangebied en het gebruik van duurzame energie bij aan de ambities voor duurzaamheid. Ook de bestaande ruimte, bebouwing en infrastructuur beter en slimmer benutten is van toepassing op het plangebied doordat wordt aangesloten op de bestaande infrastructuur en de omringende bebouwing. Door de variatie in woningtypes en de groene opzet van het plan, waarin een natuurinclusieve inrichting een grote rol speelt, draagt het plan bij aan de ambities van een brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus en de natuur als ruggengraat. Daarbij wordt aangesloten op de kenmerkende eigenschappen van het landschap in de omgeving.

Het plan draagt bij aan de ambities uit de provinciale omgevingsvisie.

2.3.2 Omgevingsverordening Overijssel

De Omgevingsverordening Overijssel wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt niet meer geregeld dan nodig is voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie dus niet in nieuw beleid. De Actualisatie 2019/2020 is door Provinciale Staten op 3 maart 2021 vastgesteld.

Binnen de regels van de Omgevingsverordening zijn de onderstaande onderwerpen voor het plangebied van belang.

Met betrekking tot de gebiedskenmerken valt het plangebied binnen de belevingslaag IJssellinie inundatiegebied, de natuurlijke laag Dekzandvlakte en ruggen en binnen het agrarisch cultuurlandschap in het Oude hoevenlandschap. Wat betreft de stedelijke laag valt het plangebied zelf in de categorie Verspreide bebouwing (geen kleur) en is het gelegen tussen Woonwijken 1955-nu (bruin) en Bedrijventerreinen (paars). De consequenties van deze verschillende lagen voor het plangebied worden beschreven in de Catalogus Gebiedskenmerken, deze wordt in de onderstaande paragrafen behandeld. Voor de verantwoording van de inpassing en de ruimtelijke kwaliteit van het plan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0003.jpg"

Uitsnede kaart Stedelijke laag Omgevingsverordening, plangebied rood omkaderd

Het plangebied ligt niet binnen of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Wat betreft deze bescherming van natuurgebieden wordt verwezen naar paragraaf 5.5 Ecologie van deze toelichting.

Het plangebied valt in het overstroombaar gebied. Hieronder vallen gebieden die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen (tijdelijk onder water staan). Het gaat zowel om uiterwaarden die frequent onder water staan (buitendijks) als om beschermde gebieden achter de dijk (binnendijks) die alleen bij een calamiteit onder water komen te staan. Beide vallen onder het toepassingsbereik van de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR). Het plangebied is niet gelegen in een overstromingsrisicogebied of een waterbergingsgebied, maar valt onder de binnendijkse gebieden die bij een calamiteit onder water kunnen komen te staan. Een risico-inventarisatie overstromingen is daarom verplicht.

De ernst van een overstroming wordt bepaald door:

  • de maximale waterdiepte tijdens een overstroming (is af te leiden uit de risicokaart);
  • de kans op een overstroming;
  • de beschikbare tijd voor evacuatie/noodmaatregelen (hoe lang duurt het tot het water er is?).

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0004.jpg"

Uitsnede risicokaart (plangebied rood omkaderd) bron: GeoWeb 5.3 (gelderland.nl)

Het plangebied valt volgens de risicokaart binnen de gebieden met een kleine kans (1/1000 tot 1/10.000 jaar) op overstroming. Dit zijn de overstromingen vanuit het primaire systeem (bijvoorbeeld de IJssel of de Vecht) waar de dijken een strenge norm hebben. De maximale waterdiepte in het plangebied is daarbij 1,0-1,5 m.

Bij de ontwikkeling van het plangebied zal het nog met ca. 0,6 meter worden opgehoogd. De maximale waterdiepte zal daarom lager uitvallen en is niet direct levensbedreigend. De woningen zijn voldoende hoog om op een hogere verdieping veilig te zijn. Het plangebied is aangesloten op de meest nabije hoofdontsluitingsweg, de Molenweg. Via de Molenweg is er richting de Zwolseweg een vlucht-/evacuatieroute mogelijk. Via deze route kan op een afstand van ca. 400 meter een gebied bereikt worden waar geen risico op overstroming meer is. Binnen het plangebied zijn geen functies of woningen voor mensen die verminderd zelfredzaam zijn gesitueerd. Daarnaast kunnen er bij het bouwen van de woningen nog rekening gehouden worden met waterrobuust bouwen, zoals het gebouw zodanig inrichten dat bij eventuele overstromingen de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. De vloer en de muren op de begane grond worden van waterrobuust materiaal gemaakt. De deuren kunnen waterdicht worden aangebracht en belangrijke apparatuur (zoals de noodstroomvoorziening) kan verhoogd of op de eerste verdieping gesitueerd worden. Daarmee zijn de risico's van een overstroming aanvaardbaar.

Met de onderbouwing in de genoemde paragrafen wordt aangetoond dat het plan niet in strijd is met de provinciale omgevingsverordening.

2.3.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Hierin wordt bepaald of een initiatief bijdraagt aan de ambities. In dit uitvoeringsmodel staan drie stappen centraal.

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken.

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etc. kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

Of – generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn bepalend voor de vraag of de ontwikkeling nodig dan wel mogelijk is. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. Onderdeel hiervan is de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Van belang hierbij zijn integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

Bij het kiezen van woningbouwlocaties voor de woningbouwbehoefte (een gemêleerd woningbouwprogramma van 60 tot 100 woningen) van Heino is in 2018 en 2019 een uitgebreid proces doorlopen. Samen met inwoners en belanghebbenden in Heino heeft de gemeente gezocht naar de gewenste ruimtelijke invulling. Hierbij is geconstateerd dat uitleggebieden gelegen aan de randen van het dorp aansluitend aan bestaande bebouwing kansrijk zijn, omdat hier een groot deel van de maatschappelijke opgave (enkele tientallen tot honderd woningen) gerealiseerd kan worden. Daarnaast is er een aantal solitaire locaties (voor één of twee woningen) en inbreidingslocaties kansrijk, maar deze zijn niet voldoende om te voldoen aan de woningbouwbehoefte van Heino voor de komende tien jaar. Gedurende het proces hebben Provincie, Waterschap, Omgevingsdienst IJsselland (milieu), Veiligheidsregio IJsselland (veiligheid), GGD IJsselland (gezondheidsaspecten) en woningbouwcorporatie Salland Wonen (de zogeheten ketenpartners) advies over de kansrijke locaties uitgebracht. Bij de beoordeling van de locaties zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Inbreiding gaat vóór uitbreiding;
  • Er is ruimte voor een breed woningbouwprogramma in voldoende aantallen;
  • Een goede ontsluiting is mogelijk waarbij de bestaande wegen het extra verkeer aankunnen, al dan niet middels aanvullende maatregelen;
  • Aansluiting bij bestaande bebouwingsstructuren en zorgvuldig ruimtegebruik;
  • Realisatie is op afzienbare termijn mogelijk.

De keuze is uiteindelijk op de locatie aan de Molenweg gevallen, omdat hier voldaan wordt aan de criteria en er geen grote problemen verwacht worden op de verschillende milieu-aspecten. Vanwege de omvang van het gebied kan het totale woningbouwprogramma, inclusief de verschillende woningbouw typologieën, gerealiseerd worden. Voor de doelgroep senioren is deze locatie iets minder geschikt vanwege de afstand tot het centrum, maar gelet op de mogelijke inbreidingslocaties kan in die behoefte op andere locaties worden voorzien. Het gebied sluit aan bij bestaande bebouwingsstructuren. Het ligt weliswaar niet direct bij het centrum, maar scholen en sportvoorzieningen zijn wel relatief dichtbij. Er zijn geen bijzonder landschappelijke en archeologische waarden of grote wateropgaven en het gebied is goed te ontsluiten waarbij bestaande woonstraten niet met extra verkeer belast worden. Naar verwachting kan deze locatie binnen afzienbare tijd worden gerealiseerd. Het gebied heeft weinig planologische beperkingen, maar wel een aantal milieutechnische aandachtspunten. Hier kunnen echter passende maatregelen op getroffen worden in het stedenbouwkundig ontwerp.

Waar – ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie zijn zes ontwikkelperspectieven beschreven: drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke Omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Het plangebied valt binnen het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap. Dit richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0005.jpg"

Ligging van het plangebied (rood omkaderd) op de kaart met ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie Overijssel

De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt past niet binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Met de ontwikkeling van het woongebied wordt het plangebied onderdeel van de bebouwde kom van Heino. Het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten stedelijke netwerking' is dan van toepassing.

Hiervoor geldt dat steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken altijd mogen bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Het ontwerp voor het plan is zodanig dat hieraan wordt voldaan. Het is een plan met een ruime groene opzet met voldoende ruimte voor klimaatadaptatie. Voor een verdere onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving). In hoofdstuk 5 blijkt uit het waterhuishoudkundig plan dat er goed wordt afgestemd op het watersysteem en dat de ontwikkeling niet tot belemmeringen leidt voor omliggende bedrijven.

Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Dit wordt verder uitgewerkt in de Catalogus Gebiedskenmerken, die in onderstaande paragraaf wordt behandeld.

2.3.4 Catalogus Gebiedskenmerken

De provincie Overijssel heeft met de Catalogus Gebiedskenmerken, als onderdeel van de verordening, een krachtig beleidsinstrument in handen om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. De Catalogus Gebiedskenmerken beschrijft voor alle gebiedstypen in Overijssel welke kwaliteiten en kenmerken behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden.

In de Catalogus Gebiedskenmerken wordt per gebiedstype beschreven:

  • de kenmerken die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebiedstype;
  • de ontwikkelingen die spelen;
  • de ambitie en visie op de toekomst van het gebiedstype;
  • de sturing die realisatie van de visie mogelijk maakt.

Het plangebied valt binnen de natuurlijke laag Dekzandvlakte en ruggen, binnen de laag van het agrarisch cultuurlandschap in het Oude hoevenlandschap, binnen de stedelijke laag Verspreide bebouwing en binnen de belevingslaag in het IJssellinie inundatiegebied.

Dekzandvlakte en ruggen

Voor Dekzandvlakte en ruggen wordt bij de kenmerken aangegeven dat de dekzandgronden een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie beslaan. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. Het natuurlijk bostype bestaat uit wintereiken-beukenbos op de hoogste delen, tot berken-zomereikenbos en elzen-eikenbos in de lagere delen.

Bij ontwikkelingen staat dat in de occupatiegeschiedenis de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur zijn gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw.

De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met 'natuurlijke' soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

De sturing heeft als norm dat de dekzandvlakten en ruggen een beschermende bestemmingsregeling krijgen, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen het huidige reliëf. Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Het plangebied kent een relatief lage ligging. De kenmerken van het oorspronkelijke landschap zijn in het plangebied niet heel duidelijk beleefbaar, het gebied is in cultuur gebracht voor de landbouw. In het stedenbouwkundig plan voor de locatie wordt wel rekening gehouden met de lijnen en richtingen die in het bestaande landschap voorkomen, met de bouwvlakken in dit bestemmingsplan wordt dat verder vastgelegd. Daarnaast is er in het plan ruimte voor een natuurlijk watersysteem met wadi's en wordt er gebruik gemaakt van streekeigen landschapselementen en beplanting voor de inrichting van de randen en de openbare ruimte in het plangebied. Er wordt daarmee zo veel mogelijk aangesloten bij de kenmerken van de natuurlijke laag.

Oude hoevenlandschap

Kenmerkend voor het oude hoevenlandschap is een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het is een essenlandschap in het klein met een samenhangend systeem van es/kamp, erf op de flank, natte laagtes en – voormalige – heidevelden. Ordening komt vanuit de erven, die de 'organische' vormen van landschap volgt. Spinragstructuur vanuit de erven naar de omliggende gronden en tussen de erven. Het zijn contrastrijke landschappen met veel variatie op de korte afstand: open es, kleinschalige flank met erf, kleinschalige natte laagtes met veel houtwallen, open heidevelden en -ontginningen. Daartussen: kleinere (boven)lopen van beken. De schaal van de erven is middelgroot met verschillende volumes en zware beplantingen van eiken en houtwallen.

Bij de ontwikkelingen wordt aangegeven dat de samenhang tussen erven, essen, flanken, heide(ontginningen) en laagtes verdwijnt. Het open karakter van de essen wordt bedreigd door toename van bebouwing, en grondgebruik bij voorbeeld boomteelt. Vanwege de kleinschaligheid van het hoevenlandschap is dit landschapstype gevoeliger voor verandering dan bij voorbeeld het essenlandschap. Schaalvergroting in de landbouw en toename van burgererven veranderen het karakter van dit kleinschalige werklandschap.

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf- en landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er volop mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen. De norm bij sturing is dat de essen en esjes een beschermende bestemmingsregeling krijgen, gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de bodemkwaliteit en het reliëf. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen: de erven met erfbeplanting; open es(je); beekdal; voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid. Ontwikkelingen vergroten de toegankelijkheid van erven en erfroutes.

Met de ontwikkeling van het woongebied wordt het plangebied onderdeel van de bebouwde kom van Heino. Het valt daarmee niet onder de ontwikkelingen die genoemd worden bij de beschrijving van het oude hoevenlandschap. De dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap worden door het plan niet aangetast. De nieuwe randen van het plangebied sluiten hier juist bij aan. De bestaande erven die in de directe omgeving van het plangebied voorkomen blijven in stand.

Verspreide bebouwing

Kenmerkend voor de verspreide bebouwing is dat de agrarische erven van oudsher een hele sterke binding hebben met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Elke boer deed dit naar eigen inzicht en afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, maar wel volgens de wetmatigheden van het toenmalig landbouwsysteem. Door deze 'eenheid in handelen' ontstonden er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn: essenlandschap, oude hoevenlandschappen, broek- en heideontginningen, veenlandschappen etc.. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landschap besloten liggen. Naast erven kent het buitengebied losliggende 'gewone' burgerwoningen met veelal een eigen, individueel karakter en eigen verhaal van ontstaan.

Bij ontwikkelingen wordt aangegeven dat bij de transformatie van de erven vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap vervalt. Daarbij heeft de oorspronkelijke 'eenheid in handelen', waarbij iedereen ongeveer hetzelfde deed, plaats gemaakt voor 'diversiteit in handelen': iedereen doet op zijn erf zijn eigen 'ding'. De erven gaan daardoor binnen de landschappelijke eenheid steeds meer van elkaar verschillen. Nieuwe functies bepalen het aangezicht: of een erf in agrarisch gebruik is (grote stallen, werklijnen naar het landschap), er een aannemer of autobedrijf zit (kaal erf met een grote plaat verharding er omheen) of dat het bijvoorbeeld een woonerf is geworden (kleine erf, dicht in de beplantingen en een paardenweide).

De ambitie is Levende erven! Opnieuw verbonden met het landschap, gaan de erven een serieus te verkennen alternatief woon/werkmilieu vormen. De erven die vrijkomen worden steeds groter, met zoveel bebouwing en opstallen dat ze voor individuele burgers vaak te groot zullen zijn. Sloop van de stallen is in bepaalde situaties een optie, maar soms worden de erven hierdoor zo klein dat ze als het ware verdampen. Deze robuuste erfensembles kunnen door het bieden van ruimte voor extra (vervangende) bebouwing een alternatief bieden voor - een deel van - de woningbouw en bedrijvenopgave elders, mits dit bijdraagt aan de lokale/regionale sociaal-economische ontwikkeling. Door voort te bouwen op de karakteristieken en kwaliteiten van de vaak eeuwenoude erven, ligt hier een kans om unieke, echt Overijsselse woon/werk-, recreatie- en zorgmilieus te ontwikkelen: sterk verbonden met de historie, het omliggende landschap en met veel ruimte voor individuele invulling en expressie. Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken als identiteitsdrager van erftransformaties benut. Gebiedsgewijze aanpak van herstel erven en bebouwing volgens het 'Streekeigen huis en erf' concept.

De norm bij sturing is dat de ontwikkeling van nieuwe erven bijdraagt aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit overeenkomstig de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.

Met de ontwikkeling van het woongebied wordt het plangebied onderdeel van de bebouwde kom van Heino. Het valt daarmee niet onder de ontwikkelingen die genoemd worden bij de beschrijving van de kenmerken van verspreide bebouwing. Met het stedenbouwkundig plan wordt aangesloten op de kenmerken van het landschap en de bebouwing in de omgeving. In dit bestemmingsplan worden de bouwkenmerken (o.a. goot-/bouwhoogte, kapvorm, etc.) afgestemd op de bestaande bebouwing in de omgeving, zodat de woningen wat betreft bouwmassa en verschijningsvorm goed opgaan in het bebouwingskarakter van de omgeving.

IJssellinie inundatiegebied

Het IJssellinie inundatiegebied waar het plangebied in valt binnen de belevingslaag maakt onderdeel uit van de categorie Bakens in de tijd: relicten van diverse aard uit verschillende perioden van de wordingsgeschiedenis van Overijssel. De essentie van de bakens in de tijd is, dat ze de verhalende laag toevoegen aan het landschap. Het zijn belangrijke ingrediënten in de opbouw van gebiedsidentiteit.

De ambitie is het creëren van verbindingen en verbanden tussen bestaande bakens die onderdeel van een groter geheel zijn, maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen. Voeg bakens van deze tijd toe. Behoud monumenten, karakteristieke gebouwen en cultuurhistorische waarden door ze bewust in te zetten in gebiedsopgaves. Maak de bakens meer zichtbaar en ontwikkel recreatieve routes langs deze bakens met uitleg over de ontstaansgeschiedenis.

De richting voor sturing is inventariseer de bakens in de tijd (bijvoorbeeld beeldbepalende cultuurhistorische elementen of objecten die het verhaal van de streek vertellen) behoud ze, benut en versterk ze, bijvoorbeeld met inrichtingsmaatregelen, wanneer ontwikkelingen in de nabijheid plaats vinden.

Binnen het plangebied of in de directe nabijheid ervan komen geen bakens voor. Ook in de bodem zijn gen archeologisch waardevolle objecten te verwachten (zie paragraaf 5.4). Deze hoeven dan ook niet in het plan verwerkt te worden. Wel wordt met het stedenbouwkundig plan rekening gehouden met de gebiedsidentiteit door de landschappelijke inrichting ervan te laten aansluiten op de omgevingskenmerken.

2.3.5 Conclusie

Op basis van de bovenstaande samenvattingen en de motivering in hoofdstuk 4 en 5 kan worden geconcludeerd dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

2.4 Regionaal beleid

2.4.1 Ambitiedocument Regionale Woonagenda's Overijssel 2021-2024

In het Ambitiedocument hebben de gemeenten in Overijssel, de provincie en de Woonkeukenpartners de eerste stap richting de regionale Woonagenda’s gezet. In het Ambitiedocument is de opdracht voor de regionale Woonagenda’s geformuleerd: agenda’s met ambities voor de lange termijn en afspraken voor de middellange termijn, aandacht voor de positie van Overijssel in de Nederlandse woonopgave, een integrale blik op de woningmarkt en een regionale vertaling die past bij respectievelijk West-Overijssel en Twente. Daar horen de volgende ambities bij:

  • 1. Toevoegen van 60.000 woningen tot 2030

In de regionale woonagenda's gaan gemeenten en provincies de slag maken van sturen op aantallen naar sturen en verleiden op kwaliteit en toegankelijkheid. Er wordt een verbinding gelegd tussen nieuwbouw en herstructurering. De aantallen zijn de uitkomst van het sturen op kwaliteiten.

  • 2. Inspelen en voorsorteren op veranderende woningvraag

Tegelijkertijd met de bevolkingsgroei vindt een verandering van de huishoudenssamenstelling en leeftijdsopbouw plaats. Door vergrijzing, ontgroening en huishoudensverdunning neemt het aandeel kleine huishoudens fors toe. Dit leidt tot een gedifferentieerde kwaliteitsvraag binnen de regio's.

  • 3. Verstedelijking en stedelijke vernieuwing

De verstedelijking van onze regio's kan niet los gezien worden van economische- en mobiliteitsvraagstukken. Gebiedsontwikkelingen dienen als belangrijke motor voor woningbouw en vragen om inbreiding en uitbreiding om de groei te accommoderen, altijd in samenhang met de regio.

  • 4. Sterke dorpen en platteland in het regionale netwerk

Sterke regio's bestaan uit sterke steden én sterke dorpen en platteland. De groene en ruime woonmilieus waarmee Overijssel zich onderscheidt, liggen voor een groot deel in de dorpen. Er wordt steeds meer naar de dorpen gekeken voor het verlichten van de woningbouwopgave in de steden.

  • 5. Verduurzaming

Het regionale schaalniveau komt om de hoek kijken als het gaat om het verbinden en sluiten van ketens, het verknopen van besparing en individuele woningen aan collectieve opwek op wijkniveau. Maar ook als het gaat om experimenteren en kennisdeling.

  • 6. Versnelling

Ondanks de inzet van provincie, marktpartijen, corporaties en gemeenten, stokt de woningproductie en wordt niet het benodigde tempo gehaald om tijdig voldoende nieuwbouwwoningen te realiseren. Versnelling wordt gerealiseerd door tegelijk in te zetten op inbreiding en uitbreiding, met bijpassende stimuleringsmaatregelen, samenwerkingsvormen en proces- en procedureafspraken.

  • 7. Toegankelijkheid en doorstroming

Naast dat de woningbouwproductie stokt, komt ook de doorstroming in de huidige woningvoorraad maar moeizaam op gang. De toegang voor verschillende doelgroepen tot de woningmarkt staat daarmee onder druk. Strategische nieuwbouw is een manier om de kansen voor verschillende doelgroepen te verbeteren, maar het vraagt om een breed palet van interventies en samenwerking.

Het onderhavige plan vormt onderdeel van de invulling van de woningbehoefte van Heino. Het is daarmee onderdeel van het toevoegen van de benodigde woningen en het versnellen van de productie. Ook draagt het bij aan een sterke regio door het versterken van het dorp. Binnen het stedenbouwkundig plan en het bestemmingsplan is ruimte voor diversiteit in woningtypen en er is flexibiliteit mogelijk in de invulling. Daarmee wordt de ruimte geschapen om in te kunnen spelen op de woningbehoefte en de verschillende doelgroepen van het moment. Daarnaast zijn duurzaamheid en energiezuinigheid van belang, zowel bij de inrichting van het plangebied als de ontwikkeling van de woningen.

2.4.2 Woonagenda West-Overijssel 2021-2025

In de Woonagenda schetsen de 11 gemeenten in West-Overijssel en de provincie hun gezamenlijke inzet, gevoed met inbreng van woningcorporaties, marktpartijen en andere partners zoals bouwers, ontwikkelaars en woningcorporaties. De Woonagenda is het kader en kompas op de woningmarkt: waar werkt de regio met elkaar naartoe en hoe gaat dat samen gedaan worden.

In de visie op het wonen wordt aangegeven dat een toekomstbestendige woningmarkt in West-Overijssel betekent:

  • 1. een inclusieve woningmarkt: wonen voor iedereen
  • 2. een toekomstbestendige leefomgeving: sterke steden en vitale kernen en buitengebied
  • 3. een duurzaam en circulair woningbestand.

Vertrekpunt van de regionale Woonagenda is het lokaal én regionaal blijven bieden van woningen waar huidige en toekomstige inwoners behoefte aan hebben. Dat betekent dat gemeenten door nieuwbouw, transformatie en herstructurering woningen toevoegen die goed aansluiten op de bestaande en toekomstige vraag. Dat vraagt om een toekomstgericht kwalitatief programma op lokaal en regionaal niveau. Hierbij moet de identiteit en positie van de steden, dorpen en het buitengebied versterkt worden. Dat wordt gedaan door lokaal een breed palet van woonmilieus aan te bieden en door de unieke woonkwaliteiten van de regio te bewaken, verder te versterken en het aanbod ervan uit te breiden. Daarvoor worden in regionaal verband drie ruimtelijke woonstrategieën onderscheiden: 'ontspannen wonen', 'centraal wonen' en 'stedelijk wonen'. 

Voor het plangebied is van belang centraal wonen in de grote kernen, met als unieke kwaliteit dat je er relatief rustig kunt wonen met een goed voorzieningenniveau en een goede bereikbaarheid. Het gaat allereerst om kernen met een goede OV-/treinverbinding zoals Kampen, met een flinke omvang en ruimte voor grootschalige toevoegingen, en om Steenwijk, Dalfsen, Ommen, Hardenberg, Olst, Wijhe, Heino en Raalte. Zij bieden een breed aanbod van dorpse, groenstedelijke en suburbane woonmilieus. De behoefte aan dergelijke woonmilieus is groot. Deze kernen vervullen daarom een belangrijke rol in de verstedelijkingsopgave van de Cleantech Regio en de regio Zwolle. De regio ziet kansen in deze kernen woningen en milieus toe te voegen om daarmee hun vitaliteit en economie kracht bij te zetten.

Voor een toekomstbestendige leefomgeving is de uitdaging om de groeiende en veranderende woningbehoefte te accommoderen met behoud van omgevingskwaliteit, de menselijke maat en een duurzaam leefklimaat. Dit vraagt om programma's en gebiedsontwikkelingen (nieuwbouw, transformatie en herstructurering) die een impuls geven aan de kwaliteit van steden, dorpen en het platteland. Met het regionale woningbouwprogramma wordt ruim baan gegeven aan de lokale behoefte en wordt daar bovenop ingezet op het toevoegen van meer woningen in de grote kernen rondom mobiliteitsknooppunten. Zoveel mogelijk door inbreiding, maar op sommige plekken uitbreiding is ook uitbreiding nodig. Ruimtelijke kwaliteit is hierin leidend, het behoud van de unieke landschappen staat voorop. De regio bieden daarom ruimte aan specifieke en unieke woningen en woonmilieus in het buitengebied. Woonmilieus die passen bij de identiteit van het gebied en de kwaliteiten van het landschap. Ook de projecten die vooral een autonome rol hebben, dragen bij aan de regio door de lokale opgave te faciliteren, waardoor men kan blijven wonen in de gemeente. Door ruimte te bieden aan verschillende doelgroepen om te (blijven) wonen in hun gemeente, versterkt de regio de toekomstbestendigheid en leefbaarheid van de dorpen en het platteland.

Tot slot is een duurzaam en circulair woningbestand van belang. De regio staat - naast aardgasloze en (bijna) energieneutrale nieuwbouw - voor de enorme uitdaging om de bestaande woningvoorraad te verduurzamen en aan te passen aan energietransitie. 

Voor de regio is het kwantitatief de opgave om tot 2030 35.000 - 40.000 woningen te realiseren. Hiervan bestaat 24.255 woningen uit de lokale behoefte tot 2030 en ca. 12.000 -14.000 aan extra ambitie/opgave. Dit is een forse opgave, het betekent dat er de komende tijd jaarlijks gemiddeld 3.500 - 4.000 woningen moeten worden toegevoegd. Dat is de helft meer dan de afgelopen jaren in de regio is gerealiseerd (gemiddeld 2.600 woningen per jaar). In de regio is momenteel de harde plancapaciteit 10.292 en de zachte plancapaciteit 15.511 woningen. In de periode tot 2025 wordt er vooral ingezet op het hard maken van de zachte plancapaciteit. Naast het hard maken van de huidige zachte plannen is er een aanvullende capaciteit gewenst van zo'n 9.197-14.197 woningen. Voor de gemeente Raalte wordt aangegeven dat de harde plancapaciteit 306 is en de zachte plancapaciteit 468 woningen. Om het regionale woningbouwprogramma in kwantiteit en kwaliteit kracht bij te zetten zijn regionale sleutelprojecten aangewezen. Heino Molenweg is daar onderdeel van en is opgenomen als sleutelproject om zo een bijdrage te leveren aan de versnelling van woningbouw. In de lijst is de status nog zacht, met dit bestemmingsplan worden de woningen onderdeel van de harde plancapaciteit.

Het toevoegen van nieuwe woningen gebeurt in beginsel door binnenstedelijke ontwikkeling en transformatie/herstructurering of in de directe nabijheid van bestaande kernen. De provincie Overijssel ondersteunt gemeenten hierbij door optimaal ruimte en medewerking te geven voor binnenstedelijk bouwen. Kwalitatief dient getoetst te worden of het plan en programma aansluiten op de behoefte, onderbouwd vanuit verschillende kwalitatieve indicatoren en lokaal/regionaal behoefteonderzoek zoals bijvoorbeeld vastgelegd in de Woonvisie. De regio wil ook ruimte bieden aan uitbreidingsplannen op korte termijn, dat wil zeggen realisatie binnen vijf jaar. Suburbane uitleg zal immers nodig zijn om de vraag te kunnen bedienen. Ook bij uitbreiding wordt gekeken naar de verscheidenheid en complementariteit in woonmilieus en de aansluiting op de vraag naar de verschillende woningtypologieën en -segmenten, onderbouwd vanuit verschillende kwalitatieve indicatoren, nabijheid van openbaar vervoer en andere infrastructuur en lokaal/regionaal behoefteonderzoek. De regio streeft naar een inclusieve woningmarkt. Iedereen moet in de regio kunnen wonen in een woning die past. Naast voldoende en passende woningen gaat het ook om toegankelijkheid en betaalbaarheid. De regio stimuleert bijzondere woonconcepten. Gemeenten streven naar 10-20% nieuwe, innovatieve woonvormen in het programma (afhankelijk van lokale situatie), zoals o.a. (C)PO en urban commoning.

Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor een actueel en onderbouwd woonbeleid en woningbouwprogramma, uitgesplitst naar segmentering, typologie en milieus. Het programma delen en bespreken ze jaarlijks met elkaar. De regio houdt elkaar daarbij scherp op kwaliteit en complementariteit.

Heino is genoemd als een van de grotere kernen die vanwege een goed voorzieningenniveau en een goede bereikbaarheid geschikt zijn voor uitbreiding. De Molenweg is dan ook genoemd als een van de sleutelprojecten voor het realiseren van de woningbouwprogrammering. Met het dorpse en groene karakter, met aansluiting op de karakteristieken van het landschap van het plan draagt het bij aan de gewenste woonmilieus en een toekomstbestendige leefomgeving. Met de bijna energie-neutrale woningen en de klimaatadaptieve inrichting is het een duurzaam plan. Door de diversiteit in woningtypen, met ruimte voor nieuwe, innovatieve woonvormen zoals CPO, draagt het plan ook kwalitatief bij aan de wensen van de regio. Voor dit plan is al vanaf een vroeg stadium overlegd met de bewoners en stake-holders in Heino, waarbij gevraagd is hoe mensen willen wonen. De uitkomsten hiervan zijn gebruikt voor de opzet en de woningtypes van het plan. Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.4.3 Conclusie

Onderhavig plan is als sleutelproject regionaal afgestemd, past in het regionale beleid en draagt samen met de andere in- en uitbreidingslocaties bij aan een evenwichtige en een gevarieerde opbouw van de woningvoorraad in de regio.

2.5 Gemeentelijk beleid

2.5.1 Omgevingsvisie Horizon Raalte 2040

In de omgevingsvisie staan drie kernopgaven centraal:

  • 1. Hoe geven we vorm en invulling aan de ontwikkelingen in het buitengebied, zodat het een prettige plek blijft om te wonen, werken, ondernemen en recreëren?

Het groene en agrarische karakter van het buitengebied is de kern van de identiteit van de gemeente. Dit krachtige en afwisselende landschap vormt de onderlegger van een nieuwe toekomst voor het landelijk gebied en zal daarom verder ontwikkeld en waar nodig beschermd worden. In de toekomst is het buitengebied een divers en modern productie- en werklandschap met toekomstbestendige landbouw, dat vitaal is, reuring kent, maar waar ook gewoond wordt en waar aandacht is voor de natuur- en landschapswaarden. Innovatie, technologie, klimaatdiensten en duurzame energieopwekking maken nadrukkelijk onderdeel uit van het nieuwe verdienmodel van het buitengebied, evenals brede nevenactiviteiten door agrariërs, zoals zorg, educatie of toerisme.

  • 2. Hoe zorgen we dat bestaande wijken en dorpen leefbaar en aantrekkelijk blijven?

Raalte omarmt de verduurzamingsopgave van de wijken en dorpen en de demografische veranderingen die hier plaatsvinden. De gemeente ziet de noodzaak en kans om samen te werken aan een verbouwing van wijken en dorpen tot duurzame, gezonde, klimaat- en levensloopbestendige leefomgevingen. Transformatie is de kans om ruimte te geven aan nieuwe woonvormen. Gemeente Raalte als proeftuin waarin gemeente, bewoners en bedrijven samen invulling geven aan eigentijds wonen. In de gemeente kunnen jong én oud, arm en rijk, een passende woning vinden doordat vol wordt ingezet op diversiteit; er is ruimte voor flexibel ontwikkelen en renoveren en nieuwe manieren van collectief wonen. Er is voor ieder wat wils. Nieuwbouw in de dorpen heeft een voorbeeldfunctie, daar laat de gemeente zien dat het anders kan en dat inwoners de ruimte krijgen om anders, flexibel en samen invulling te geven aan de opgaven. Daarbij worden de kansen gepakt die het lokale bedrijfsleven biedt, in de bouw en innovatieve maakindustrie.

  • 3. Hoe creëren we de optimale randvoorwaarden voor wonen, werken, ondernemen en recreëren in Raalte?

De gemeente voelt zich onderdeel van een prachtige landelijke regio met sterke en leefbare dorpen en steden. Als hart van Salland en kruispunt in de regio dragen we bij aan en maken we gebruik van alles wat de regio te bieden heeft; een rijk aanbod aan voorzieningen op bijvoorbeeld het gebied van cultuur, zorg en winkelen. Tegelijkertijd wil de gemeente dat Raalte als gemeente onderscheidend is en zich aanvullend ontwikkelt op de drukte en reuring in Deventer, Zwolle en Twente. In Raalte als levendig hart van Salland vind je alles wat je niet in de stad vindt. Hier kun je rustig en ruim wonen in het groen, fietsen en wandelen door het agrarisch landschap en de natuur, er is gemeenschapszin en ruimte voor ondernemen en initiatief. De gemeente Raalte sluit in economische zin aan op wat de regio te bieden heeft en pakt de kansen die dit haar biedt. Het sterke MKB en de innovatieve agrarische sector blijven met de aanwezigheid van jong en goed opgeleid personeel klaar voor de toekomst.

Relevant voor de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt zijn onderstaande thema's die binnen de kernopgaven zijn aangegeven.

Bij nieuwe ontwikkelingen, zoals het inpassen van duurzame energieopwekking, agrarisch vastgoed of woningbouw ontstaan kansen om ook de kwaliteit van het landschap te verbeteren. Ook in het nemen van klimaatadaptieve maatregelen ziet de gemeente grote kansen. Het veranderende klimaat leidt tot extremer weer, waarin langdurige droge periodes en extreme regenval, met wateroverlast tot gevolg, elkaar afwisselen. Dit zijn niet alleen grote opgaven, maar ook grote kansen om tegelijkertijd te werken aan de landschappelijke kwaliteit. Zo ziet de gemeente het aanplanten van bomen en heggen of het ruimte bieden aan waterberging als ontwikkelingen die het landschap juist versterken.

Er wordt gekozen voor de inzet van flexibele en collectieve woonconcepten bij nieuwbouw en transformatie. Zo wordt gezorgd voor diversiteit en doorstroming en hebben wijken en dorpen in de toekomst meer te bieden. Het woningaanbod in de gemeente Raalte is nu relatief weinig divers. Een groot aandeel van de woningvoorraad bestaat uit eengezinswoningen, vaak rijwoningen, twee-onder-een-kap of vrijstaand. Dit zijn relatief grote woningen waar nu en ook op korte termijn vraag naar is, maar die op de lange termijn niet meer passend zijn voor de groeiende groep een- en tweepersoonshuishoudens. De gemeente kiest daarom bij nieuwbouw en transformatie voor een meer diverse woningvoorraad die beter aansluit op de toekomstige vraag. Niet alleen voor starters, maar ook voor ouderen. Hierdoor ontstaat doorstroming die alle vragers op de markt ten goede komt. In nieuwe planvorming moet er daarom ruimte worden geboden aan flexibel en collectief bouwen.

De gemeente kiest voor nieuwbouw en transformatie binnen bestaand bebouwd gebied waarbij woningbouw zo min mogelijk ten koste gaat van waardevol groen, binnen en buiten de kern. Raalte wil spaarzaam omgaan met de natuur; het waardevolle groen binnen en buiten de kern. We pleiten daarom voor renovatie en transformatie van bestaand bebouwd gebied, voordat wordt overgaan tot uitbreiding. Lucht en ruimte in het dorp is belangrijk voor de kwaliteit van leven (gezondheid) en ook met het oog op klimaatbestendigheid. Inbreiding gaat voor uitbreiding, maar we bouwen niet alle vrije ruimte vol. Het heeft ook voordelen voor het draagvlak van voorzieningen in de buurt en het efficiënter gebruik van infrastructuur.

De gemeente staat open voor woningbouw voor een bovenlokale behoefte. De dorpen blijven leefbaar door in elk dorp ruimte te geven voor woningbouw en bedrijvigheid zodat minimaal de autonome groei van bevolking en bedrijvigheid kan worden opgevangen. De gemeente wil bijdragen aan het oplossen van de woningschaarste in de regio en staat er voor open om meer ontwikkelruimte te bieden dan nodig is om de autonome groei op te vangen. Daarbij is het belangrijk dat in elk dorp ruimte blijft voor woningbouw, om minimaal de autonome bevolkingsgroei in de dorpen op te kunnen vangen. Dit is onder andere belangrijk voor de draagkracht van voorzieningen en daarmee de leefbaarheid. Een eventuele 'plus' (meer bouwen dan voor de lokale behoefte) laten we overwegend in de grotere kernen Raalte en Heino landen.

Het stedenbouwkundig plan dat met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt biedt ruimtelijke kwaliteit en ruimte voor klimaatbestendige maatregelen, waaronder wateropvang in een aantal grote wadi's. Ook is er ruimte voor collectief bouwen en worden er diverse woningtypen mogelijk gemaakt, met meer dan voorheen ruimte voor een kleiner woningtype. Door de flexibele opzet van de regels van dit bestemmingsplan is aanpassing in de invulling van de woningtypen in de loop van de tijd mogelijk. De locatie is wel een uitbreidingslocatie, omdat het plangebied met het aantal woningen dat gerealiseerd wordt zodanig groot is dat er geen inbreidingslocatie voor mogelijk is. De keuze voor deze locatie is in een uitgebreid proces met belanghebbenden en omwonenden bepaald. Hierbij zijn ook alle inbreidingslocaties in beeld gebracht waarvan een groot deel tot ontwikkeling zijn gekomen. Aanvullend was er nog behoefte die niet op inbreidingslocaties ingevuld kon worden.

Met de woningbouwlocatie Molenweg wordt bijgedragen aan woningbouw voor de extra behoefte van de autonome groei van Heino en aan het in stand houden van het draagvlak van voorzieningen in de buurt. Voor de verantwoording van de inpassing en de ruimtelijke kwaliteit van het plan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.5.2 Stedenbouwkundige visie Heino (2011)

Voor Heino is een stedenbouwkundige visie opgesteld. Deze vormt de leidraad bij verdere versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Heino. In de visie zijn de volgende kwaliteitsopgaven aangegeven:

Groene kansen

  • Versterken van de relatie tussen dorp en landschap (openhouden ‘schootsvelden’);
  • Versterken laanstructuren;
  • Versterken groene dorpsrand aan de noord- en westzijde van het dorp;
  • Creëren van een heldere groenstructuur met samenhang (niet teveel perken, plantsoenen en overige autonome groenstructuren);
  • Versterken erfbeplanting;
  • Groene versterking van de lijn Lentheweg – Veld hoekerweg.

Blauwe kansen

  • Zichtbaar maken van het water;
  • Terugbrengen van verdwenen waterstructuren;
  • Creëren van nieuw water.

Grijze kansen

  • Inzetten op sterke straatprofielen (tegengaan versnippering en waarborgen continuïteit);
  • Versterken van de karakteristieke brinkruimten;
  • Zichtbaar maken van driesprongen van wegen (welke karakteristiek zijn voor het landschapstype);
  • Aan de Dorpsstraat en Canadastraat inzetten op een versterking van de entrees tot de dorpskern, met ruimtelijke middelen.

Rode kansen

  • Behoud van karakteristieke straatbeelden;
  • Compact bouwen aan de kern;
  • Kwaliteitsimpuls aan de noordrand;
  • Bij gemengde functies de architectonische relatie tussen de beneden- en bovenverdieping herstellen en ontwikkelen;
  • Nieuwbouw in schaal en maat zoveel mogelijk afstemmen op de omgeving;
  • Specifiek ruimtelijk kader vaststellen bij de toevoeging van hogere bouwvolumes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0006.jpg"

Uitsnede kaart Stedenbouwkundige visie Heino, plangebied rood omcirkeld

Het plangebied wordt aangegeven als toekomstige woonlocatie, waarbij de lijnen van het landschap zijn aangegeven als te versterken landschapsstructuur. Verder is de visie op de dorpsranden van belang voor het plangebied. Hier wordt aangegeven dat de dorpsranden de binding zijn tussen het dorp en het landschap. Een robuuste groene rand is het streefbeeld voor Heino. Een diffuse, informele groene rand is dorpseigen. Een dergelijke rand moet wel gerealiseerd worden met een voorkantenkwaliteit naar buiten gericht, waarbij ook achterkanten van bebouwing een dergelijke kwaliteit kan krijgen. Dorpsranden moeten vormgegeven worden binnen de landschappelijke structuur van essen en kampen. De verkavelingsrichting is bepalend voor de situering van woningen. Het landschap is daarbij maatgevend en dominant.

In het ontwerp voor het plangebied is met deze punten uit de stedenbouwkundige visie rekening gehouden. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.5.3 Landschapsontwikkelingsplan (2008)

Het Landschapsontwikkelingsplan Salland (LOP, gemeente Deventer, Raalte, Olst-Wijhe) zet in op het benutten van gebiedsdynamiek om de verschillende landschapstypen te versterken. Nieuwe ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de versterking van het landschap. De landbouw is hierbij een belangrijke economische functie in het buitengebied en speelt een rol in het beheer van het landschap. Nieuwe economische functies als landelijk wonen en werken en recreatie zijn steeds belangrijker. Daarnaast worden water en natuur als belangrijke ruimtelijke opgaven gezien.

Het landschap van Salland is grofweg in tweeën te delen: het rivierenlandschap en het dekzandlandschap. Binnen deze tweedeling zijn vervolgens deelgebieden te onderscheiden.

Plangebied valt binnen het deelgebied dekzandruggen, met klein hoekje escomplex aan noordwestzijde.

Voor de dekzandruggen is de visie dat de visueel-ruimtelijke kwaliteiten van de hogere gronden voor een belangrijk deel zijn gelegen in de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen (essen) en open ruimtes ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van besloten tot half open landschap, ook wel kampen- of hoevenlandschap genoemd. De historische ensembles die in het gebied voorkomen zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Plaatselijk is de aanwezigheid van landgoederen dominant in het landschap van de dekzandruggen, vooral ten noorden van Deventer en rondom Heino. De buitenplaatsen vormen karakteristieke elementen in het landschap van Salland. Op een aantal plaatsen is de link tussen de hogere ruggen en de lagere delen heel karakteristiek: bij de grotere essen bij Bathem, Averlo en het landgoederenlandschap bij Diepenveen en Heino.

Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten, met landschapselementen als bosjes, landgoederen, houtwallen, hagen, singels en solitaire bomen (soorten van de hogere gronden zoals eik, beuk). Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd. De wegen op de ruggen zijn beplant. Doorgaande structuren zoals het Overijssels Kanaal en de doorgaande wegen passen zich aan deze karakteristiek aan en zijn ter hoogte van de ruggen beplant.

De plannen voor stads- en dorpsuitbreidingen worden beschreven in Structuur- en Toekomstvisies. Het landschapsontwikkelingsplan doet geen uitspraken over locatiekeuze en wijze van uitbreiden. Wel kunnen de nieuwe ontwikkelingen worden gezien als een motor om de overgangen van stad naar land vorm te geven. Er is voor de grote plaatsen in Salland beschreven op welke wijze de geplande uitbreiding kan bijdragen aan een betere ruimtelijke overgang van stad naar land. Het gaat hierbij zowel om het vormgeven van de overgang zelf als om het doorzetten van landschappelijke structuren in de bebouwde kom. Structuurdragers van het landschap in het buitengebied zijn vaak zichtbaar in de groenstructuur binnen de bebouwde kom. Uitgangspunt is dat per kern wordt aangesloten op de beschreven karakteristieken van het deelgebied waarin deze ligt. Naast deze landschappelijke overgangen zijn de fysieke verbindingen van belang om vorm te geven aan de uitloopgebieden rondom de kernen. Door de aanleg van routes vanuit de kern naar het buitengebied wordt het landschap beter toegankelijk en beleefbaar. Voor Heino wordt aangegeven dat de uitbreiding van Heino onder andere gepland is aan de westzijde van de kern. Het is wenselijk deze uitbreiding af te ronden met een landschappelijke goed vormgegeven groene rand als overgang naar het laaggelegen gebied aan de westzijde van de uitbreiding. Door de groene afronding wordt een koppeling gemaakt tussen verdichte ruggen ten noorden en ten zuiden van Heino.

Met de ligging binnen de dekzandruggen is het landschappelijk wonen dat binnen het plangebied mogelijk wordt gemaakt en de ruimte die er voor waterinfiltratie, biodiversiteit en landschappelijke inpassing is binnen het ontwerp passend het beleid van het LOP. Voor de verder onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.5.4 Programma Wonen 2021-2025

In het Programma Wonen geeft de gemeente aan hoe zijn de komende jaren wil werken aan het wonen in de gemeente. De overkoepelende ambitie voor het programma Wonen is:

In onze gemeente kunnen jong én oud, arm en rijk, een passende woning vinden in een toekomstbestendige woonomgeving waarbij we ruimte geven aan eigenzinnig (samen) wonen voor onze huidige én nieuwe inwoners.

Deze ambitie wordt uitgewerkt in de volgende vijf thema's:

  • 1. Langer zelfstandig wonen in Raalte
  • 2. Duurzaam wonen in Raalte
  • 3. Huren in Raalte
  • 4. Kopen in Raalte
  • 5. Bouwen in Raalte

Voor het plangebied is een aantal onderdelen van de thema's relevant. In het eerste thema wordt aangegeven dat de gemeente ziet dat er onder senioren meer behoefte is aan zelfstandig maar meer geclusterd wonen, al dan niet met gezamenlijke voorzieningen. De gemeente wil initiatieven hiervoor, bijvoorbeeld in de vorm van Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO), ondersteunen. In het stedenbouwkundig plan zijn twee gebieden aanwezig voor CPO. Ook wordt in het eerste thema aangegeven dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een levensloopbestendige openbare ruimte het uitgangspunt is. Hier is op basis van het stedenbouwkundig plan voldoende ruimte voor. De locatie geeft ruimte voor levensloopbestendig en aanpasbaar bouwen en sluit hiermee aan op het uitgangspunt van het Programma Wonen.

In het tweede thema wordt duurzame nieuwbouw genoemd, woningen moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). Daarnaast moet het hele woongebied zoveel mogelijk duurzaam, klimaatadaptief, waterrobuust en natuurinclusief zijn. Hier is in het stedenbouwkundig plan rekening mee gehouden. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

Voor het derde thema wordt aangegeven dat er een toename van de sociale huurwoningvoorraad gewenst is en meer diversiteit in de wijken. Ook bij nieuwe wijken en initiatieven moet een percentage sociale huur worden toegevoegd. In het stedenbouwkundig plan is ruimte voor ca. 20 woningen in de categorie sociale huur en/of sociale koop, dit is ca. 20% van het totale plan. Aan deze ambitie draagt het plan bij.

Bij thema 4 Kopen in de gemeente Raalte wordt aangegeven dat er vooral moet worden ingezet op starters én ouderen. Hierdoor ontstaat er een doorstroming die alle vragers op de markt ten goede komt. De ambitie is daarom om meer woningen in het kleinere en goedkope/betaalbare segment te realiseren in nieuwbouw. Daarnaast blijkt uit het woningmarktonderzoek dat er ook een tekort is in het segment eengezinswoning. Bij nieuwbouw is het niet of-of maar en-en. De gemeente wil ook meer projectmatige bouw, naast de kavels voor eigen bouw. De toenemende vraag naar appartementen, betaalbare rijenbouw, kleine levensloopgeschikte (kant en klare) woningen en nieuwe en flexibele concepten kan hiermee beter en sneller mee gerealiseerd worden. Zoals bij het vorige thema aangegeven is er binnen het plan ruimte voor sociale huur/koop. Daarnaast komen er betaalbare rijen en uitgeefbare kavels in het middendure en dure segment. Voor de doelgroep senioren is deze locatie iets minder geschikt vanwege de afstand tot het centrum, maar een seniorenwoongroep binnen het CPO gebied is goed mogelijk. Binnen de delen voor CPO is het ook mogelijk tiny houses of rug-aan-rugwoningen te realiseren. Hiermee is er binnen het plan ruimte voor een andere woningtypologie.

In het laatste thema komen alle voorgaande thema's samen en gaat over welk woningbouwprogramma passend is bij de ambities van de thema's en de ontwikkelingen op de woningmarkt. Dit houdt in dat de gemeente tot 2030 uitgaat van het realiseren van 1.500-2.000 woningen (in plaats van 700 woningen uit het voorgaande beleid). Hierbij geldt maatwerk per kern en een plus voor Raalte-dorp en Heino. Deze plus betekent meer bouwen dan de lokale behoefte om ook de vestigers van buiten te kunnen faciliteren. De genoemde kernen zijn hiervoor geschikt vanwege het voorzieningenniveau en ze een goede ontsluiting kennen, zowel via weg als spoor. De groei wordt benut om de woningtypen die nu nog onvoldoende in de programmering aanwezig zijn toe te voegen. De harde plancapaciteit is op 1-1-2021 340 woningen. Er is voldoende ruimte voor het toevoegen van de ca. 110 woningen die met dit plan mogelijk worden gemaakt. Heino is één van de kernen waarin een plus in woningen gerealiseerd kan worden. En zoals bij de voorgaande thema's aangegeven wordt er in het plan ruimte geboden voor diverse woningtypen, waaronder de typen die nog onvoldoende gerealiseerd zijn. Voor de verder onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

Het plan draagt bij aan de ambities uit het Programma Wonen van de gemeente.

2.5.5 Conclusie

Op basis van bovenstaande samenvattingen van de van belang zijnde beleidsnota's kan geconcludeerd worden dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Huidige situatie

3.1 Ontstaansgeschiedenis

Raalte

Het landschap in Raalte is voor een belangrijk deel gevormd tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien. Het landijs reikte tot ver in wat nu Nederland is. De ondergrond van het gebied waar deze gletsjer zich bevond bestond uit zand en grind dat al eerder door rivieren was afgezet. Door het enorme gewicht van de gletsjer werd dit pakket verplaatst en opgestuwd. Hierdoor ontstonden onder andere de stuwwallen het Veluwemassief en de Sallandse Heuvelrug. Tussen deze stuwwallen werd een 25 km breed dal uitgesleten: de huidige IJsselvallei. Aan het einde van het Pleistoceen, gedurende de laatste ijstijd (Weichselien), bereikte het landijs Nederland niet. Het zorgde wel voor koud en droog klimaat waardoor weinig vegetatie kon groeien en de wind vat kreeg op de bodem. Hierdoor werd op grote schaal zand afgezet door de wind, dat als dekzand wordt aangeduid. Pas daarna raakte het gebied begroeid. Tussen de IJsselvallei en de Sallandse Heuvelrug ligt een breed dekzandlandschap dat het grootste deel van de gemeente Raalte beslaat.

Dekzandlandschappen zijn onder te verdelen in oud en jong dekzand en gordeldekzand. Het oude dekzand bestaat uit laagjes lemig en fijn zand. Het jonge dekzand is grover en minder lemig. Oude dekzandlandschappen zijn ruwweg te vinden ten oosten van de lijn Raalte - Heeten en zijn overwegend vlak en meer open dan de jonge dekzandlandschappen. Deze vinden we ten westen van de lijn Raalte - Heeten. Een bijzondere vorm van dekzand is terug te vinden in de gordeldekzandlandschappen rondom de stuwwallen. Deze landschappen zijn gevormd door dekzand dat in de laatste ijstijd van de toppen van de stuwwallen is afgesleten als gevolg van winderosie. Begin 19e eeuw waren alle hellingen van de stuwwalcomplexen begroeid met heide. Deze is echter door aanleg van productiebos halverwege de 19e eeuw grotendeels verdwenen. Ook werden landgoederen gesticht, met de bijbehorende boscomplexen.

Het watersysteem in Salland is sterk verweven met de landschapsstructuur en is in een aantal stappen gevormd. Na het ontstaan van de stuwwallen stroomde smelt- en regenwater vanaf de Sallandse Heuvelrug naar het lagergelegen rivierengebied, veelal haaks op het in noord zuid-richting lopende rivierdal. Op de dekzandvlakte zocht het water de laagste delen op waardoor in de loop der tijden de dalvormige dekzandlaagtes werden gevormd. De hoger gelegen gebieden bleven relatief droog en werden door de wind verder opgehoogd tot langgerekte hoge dekzandruggen. Dit gebeurde vooral op plekken waar begroeiing het zand kon vasthouden. In de dekzandlaagtes stagneerde het water en ontstonden op verschillende plaatsen moerassen, veen en broekbossen.

Om de dekzandlaagtes beter te ontwateren en het water af te voeren naar de rivier werden weteringen aangelegd. De afwatering verbeterde hiermee inderdaad aanzienlijk en de grondwaterspiegel daalde. Hierdoor konden de dekzandlaagtes in de middeleeuwen worden ontgonnen tot hooi- en weiland. Het kappen van bossen leidde tot grotere en frequentere piekafvoeren en de weteringen voerden dit water versneld af richting de rivier, die hierdoor grotere pieken kreeg te verwerken. Om het water binnen de rivierbedding te houden worden dijken langs de rivier aangelegd.

De ontstaansgeschiedenis van de negen kernen binnen Raalte is divers, maar kent ook een belangrijke overeenkomst: alle kernen zijn op de een of andere manier op hoger gelegen gronden ontstaan of gesticht. Voordat deze kernen enige omvang kregen was er in Raalte overigens al sprake van zogenaamde ‘marken’, een zeer oude agrarische bestuursvorm, die zorgde voor het beheer van de gemeenschappelijke gronden. Raalte kende de marken Raalterwoold, Pleegste, Luttenberg, Heeten, Ramele en Heino. Ook deze marken waren gekoppeld aan de hogere gronden. Raalte, Heeten, Heino en Luttenberg zijn de oudste kernen, vermoedelijk ontstaan ergens in de periode tussen het jaar 1000 en 1300.

Heino

Heino is ontstaan op de rand van een oost-westliggende dekzandrug. Deze dekzandrug werd in de loop der eeuwen deels opgehoogd met stalmest. De bebouwing lag - vooral in later tijden - vaak aan de rand van deze essen, de es zelf bestond uit akkerland. Waar geen ruimte was voor grote aaneengesloten akkers of weilanden ontstonden kampen, ook wel éénmansessen genoemd. Heino is ontstaan vanuit een aantal verspreide groepjes met éénmansessen. Heino wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde van bisschop Otto III van Utrecht uit 1236. In de Sallandse hoevenlijst van omstreeks 1300 wordt aangegeven dat onder het Marke Heyne zo'n 30 boerderijen vallen. In deze periode wordt nog niet gesproken van een dorp aangezien de boerderijen verspreid op een oostwest georiënteerde dekzandrug liggen. Vanaf de late middeleeuwen is steeds meer sprake van een dorp. Er ontstaat een gebundelde dorpsbebouwing rondom de kerk en de brinken. Vanaf 1950 wordt met de verdere uitbreiding van Heino de oost-westelijke oriëntatie van de zandrug losgelaten.

Plangebied

Het plangebied bestond aan het einde van de achttiende eeuw uit woeste grond, deels bos en deels heide. De huidige Molenweg is al aanwezig als Molenweg of Molensteeg. De benaming duidt op de ligging van een molen ten westen van het plangebied, langs de Nieuwe Wetering bij de Bredenhorst. De molen wordt in het jaar 1423 reeds vermeld en brandde uiteindelijk op 4 juli 1911 volledig af. In de negentiende eeuw bestaat het plangebied afwisselend uit ontgonnen gebied, percelen hakhout, heide en akker- of landbouwgebied. Omstreeks 1900 is voor het eerst bewoning in de vorm van een boerderij aanwezig direct ten oosten van het plangebied. Het plangebied zelf bestaat dan uit weilanden, akker- en landbouwgronden. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw ontstaat het grootste deel van het bedrijventerrein ten oosten van het plangebied. Het woongebied ten zuiden van het plangebied is in de jaren negentig gebouwd. Het recreatiepark ten noorden van het plangebied is in de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw ontstaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0007.jpg"

Kaart Heino en omgeving in 1880 (plangebied rood omcirkeld) bron: www.topotijdreis.nl

3.2 Huidige situatie plangebied

Het plangebied is geprojecteerd in het agrarisch gebied in noordwesten van de bebouwde kom. De randen van het plangebied hebben elk hun eigen karakteristieken. In deze paragraaf worden de belangrijkste kenmerken van het gebied en zijn directe omgeving beschreven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0008.jpg"

Ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld) bron: www.topotijdreis.nl

Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie uit weilanden met in het midden een slootje met enige beplanting erlangs. Ten noorden van het plangebied ligt een terrein met recreatiewoningen, Landgoed Old Heino. De bebouwing bestaat hier uit bungalows van één laag met kap. Aan de oostzijde ligt een boerenerf dat behouden blijft. Hierachter ligt het bedrijventerrein Het Zeegsveld. De bebouwing bestaat hier uit grootschalige bedrijfshallen. Aan de zuidzijde van het plangebied ligt de Molenweg met de woonbuurt Kiezebos. De woningen zijn grotendeels twee lagen met kap. Aan de westkant ligt het agrarisch landschap met een boerderij die in stand blijft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0009.jpg"

Luchtfoto (plangebied rood omkaderd), bron: Google Earth

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0010.jpg"

Zicht over het plangebied vanaf de oostzijde

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0011.jpg"

Zicht langs de Molenweg met rechts het plangebied en links de bestaande woningen

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0012.jpg"

Zicht over plangebied vanaf noorden richting de Molenweg

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het stedenbouwkundig plan uiteengezet en beschreven aan de hand van een aantal aspecten.

Het stedenbouwkundig plan geeft de beoogde ontwikkeling weer. De plannen zullen na vaststelling van het bestemmingsplan verder uitgewerkt worden. De woningbouwplannen en de inrichting van de openbare ruimte zullen in overeenstemming zijn met de regels en de verbeelding (het juridisch bindende deel) van het onderhavige bestemmingsplan.

4.2 Stedenbouwkundig plan

De stedenbouwkundige opzet van de Molenwijk is onderscheidend in zijn kleinschalige en dorpse opzet, met veel variatie. Het is een groene wijk waar veel ruimte is voor natuur, waterinfiltratie en speelaanleidingen. Het groen bevindt zich zowel aan de binnenzijde, in de vorm van een centraal park als aan de randen. Ook vanuit de omgeving wordt zo steeds een mooi aanzicht geboden en blijven groene bufferzones behouden die zorgen voor een zorgvuldige overgang naar de aangrenzende kern en naar het landschap. De aanwezige lijnen uit het landschap, de richting van de verkaveling, is opgenomen in het plan en bepaald de oriëntatie van de woningen. Door de verspringende rooilijnen van de woningen en de variatie in woningtypen in het straatbeeld ontstaat de kleinschalige en dorpse opzet. Het bijzondere landschappelijke karakter wordt mede tot stand gebracht door het beperken van de ruimtelijke impact van wegen en parkeerplaatsen. De ontsluiting bestaat uit korte insteken voor het snelverkeer met daaraan parkeren geclusterd. Het stedenbouwkundig plan is een gezamenlijk plan dat in nauw overleg met diverse stakeholders tot stand is gebracht en herhaaldelijk is afgestemd met omwonenden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0013.jpg"

Stedenbouwkundig plan Molenwijk, bron: Vollmer & Partners

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0014.jpg"

Impressie stedenbouwkundig plan Molenwijk, bron: Vollmer & Partners

4.2.1 Landschappelijke inpassing

Het stedenbouwkundig plan versterkt de landschapsstructuur doordat de verkavelingsrichting van het landschap is overgenomen in het plan. Deze richting bepaald de oriëntatie van de bebouwing. Aan de oostzijde is deze richting net iets verdraaid ten opzichte van de westzijde. Deze kleine verdraaiing wordt opgevangen door het bouwblok in het midden, dat zich daartussenin gepositioneerd heeft. Ook de hoofdinfrastructuur volgt deze richtingen.

De dorpsranden vormen de binding tussen het dorp en het landschap, waarbij het plangebied de nieuwe dorpsrand aan de westzijde vormt. Het stedenbouwkundig plan heeft aan alle zijden een groene rand gekregen die de nieuwe bebouwing op een vriendelijke manier aansluit op de omgeving en zorgt voor een robuuste en groene nieuwe dorpsrand.

Aan de zuidrand, langs de Molenweg, sluit de nieuwe bebouwing van de wijk niet rechtstreeks aan op de Molenweg maar is wat afstand waarin ruimte gelaten wordt voor groen. Dit zal bestaan uit een haag met streekeigen beplanting, aangevuld met enkele solitaire bomen en ruimte voor wadi's.

Langs de oost- en westzijde komt een houtwal, zoals deze in de streek veel voorkomt. Het zal een losjes opgezette houtwal worden, die ervoor zorgt dat het gebied mooi is ingekaderd. Een diffuse, informele groene rand is dorpseigen voor Heino. Deze houtwallen maken de verkavelingsrichting beter zichtbaar en beleefbaar.

Aan de noordzijde wordt de overgang naar het vakantiepark vormgegeven door een brede groene strook met veel ruimte voor waterberging en solitaire bomen, aansluitend op de smalle watergang die hier loopt. Dit zet zich door in de inrichting van het groen in het hart van het plangebied.

Op deze manier wordt het plan verankerd en ingepast in het landschap.

4.3 Woningen

4.3.1 Woningtypen

Het stedenbouwkundig plan is een kleinschalig plan met een gevarieerde dorpse opzet. Daarmee ontstaat een heel gevarieerd programma, met veel afwisseling in woningtypen en woonvormen en voor diverse prijsklassen en verschillende doelgroepen. Dit wordt over de hele wijk verspreid, zodat de verschillende woningtypen in alle verschillende deelgebieden voorkomen. Daarbij zijn er ook twee plekken in de wijk aangegeven waar ruimte is voor initiatieven in de vorm van collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO). Deze kunnen heel divers ingevuld worden: ouderenwoningen, jongerenwoningen of tiny houses, dergelijke initiatieven zijn allemaal mogelijk.

De woningverdeling sluit aan bij het woonbeleid van de gemeente. De verdeling, gebaseerd op het huidige stedenbouwkundige plan, is ca. 18% sociaal (rijwoningen sociale huur), 25% betaalbaar (rij woningen koop), 23% middenduur (twee-onder-een-kapwoningen), 17% duur (vrijstaande woningen) en 17% (CPO). Omdat de invulling nog enigzins flexibel is kan deze verdeling nog wat kleine verschuivingen krijgen.

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van circa 110 woningen mogelijk. De woonwijk zal gefaseerd ontwikkeld worden, waarbij in elke fase aangesloten kan worden bij de actuele woonvraag. De woonwijk is zo opgezet dat binnen elke fase een breed palet van woningen gerealiseerd wordt, zowel goedkoop, middenduur als duur en dat in elke fase voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.

4.3.2 Verantwoording ladder duurzame verstedelijking

In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de ontwikkeling zich verhoudt tot de ladder voor duurzame verstedelijking en tot het woonbeleid van de verschillende overheden. In paragraaf 4.2 is gemotiveerd op welke manier de ontwikkeling is ingepast in het landschap.

De behoeft aan de woningen die mogelijk worden gemaakt moet zowel kwantitatief als kwalitatief aangetoond worden. Daarnaast moet de keuze voor de locatie onderbouwd worden. In het Afwegingskader woningbouw van de gemeente Raalte, dat een bijlage bij het Programma Wonen is, worden de voorwaarden voor de locatiekeuze voor nieuwe woningbouwlocaties benoemd en aan welke voorwaarden (programmatisch en ruimtelijk) een plan moet voldoen om de ladder voor duurzame verstedelijking goed te doorlopen.

Kwantitatief

In de regionale Woonagenda staat dat het kwantitatief de opgave is om tot 2030 35.000 - 40.000 woningen te realiseren, jaarlijks moeten gemiddeld 3.500 - 4.000 woningen worden toegevoegd. Dat is de helft meer dan de afgelopen jaren in de regio is gerealiseerd (gemiddeld 2.600 woningen per jaar). In de regio is momenteel de harde plancapaciteit 10.292 en de zachte plancapaciteit 15.511 woningen. Dit betekent dat er nog zo'n 9.197-14.197 aan uitbreiding van de capaciteit gewenst is. Voor de gemeente Raalte wordt aangegeven dat de harde plancapaciteit 306 is en de zachte plancapaciteit 468 woningen. De gemeente zelf heeft aangegeven dat per 1 januari 2021 de harde plancapaciteit inmiddels 340 is. Het project Heino Molenweg is onderdeel van de regionale sleutelprojecten. Het wordt bij de zachte plancapaciteit van de gemeente Raalte gerekend. In kwantitatief opzicht is er dus al rekening gehouden met de woningen die met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

Daarnaast is er voor de regio en de gemeente nog behoefte aan uitbreiding van de woningcapaciteit. In het rapport Woningmarktonderzoek Raalte van Rigo uit 2019 wordt aangegeven dat één van de belangrijkste invloedsferen op de woningmarkt de demografische ontwikkeling is. Voor het bepalen van de kwantitatieve ontwikkeling van de woningbehoefte is vooral de ontwikkeling van het totaal aantal huishoudens van belang. In de periode 2019 tot 2025 wordt volgens Primos 2020 een groei verwacht van ca. 500 huishoudens. In 2025 - 2030 wordt een groei van circa 300 huishoudens verwacht. Na 2030 vlakt de huishoudensgroei geleidelijk af, tot 2035 wordt nog een groei van ca. 200 huishoudens verwacht. Vanaf 2040 stabiliseert het aantal huishoudens en na 2045 zal het aantal huishoudens geleidelijk aan afnemen. Voor de planperiode van tien jaar van dit bestemmingsplan is er kwantitatief gezien voldoende behoefte aan de woningen die op de locatie Molenweg gerealiseerd kunnen worden, gezien de groei van ca. 800 huishoudens die er voor de gemeente Raalte voorzien wordt in de periode 2019-2035. In Heino is er slechts sprake van harde plancapaciteit van 14 woningen, ook daar is meer dan voldoende ruimte in de programmering. Heino bevat 19% van de huishoudens binnen de gemeente en zou in minimaal 19% van de prognoses moeten kunnen voldoen. Dit zou voor de planperiode een toename van ca. 135 huishoudens betekenen.

Met de woningbouwlocatie Molenweg wordt bijgedragen aan woningbouw voor de extra behoefte van de autonome groei van Raalte en Heino. Heino is vanwege de goede voorzieningen en bereikbaarheid (spoor en weg) genoemd als een van de kernen waar deze extra woningen gerealiseerd kunnen worden. Aan de ca. 110 woningen die met dit plan mogelijk worden gemaakt is dus behoefte in kwantitatief opzicht.

Kwalitatief

Bij de opzet van het stedenbouwkundig plan is uitgegaan van het door de gemeente aangeleverde programma, zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht. Dit programma is in overleg met de bewoners van Heino tot stand gekomen en is dus afgestemd op de betreffende kern. Hierbij is er een diversiteit door het aandeel sociaal waar volgens het Programma Wonen behoefte aan is, het aandeel betaalbare rijenbouw en twee-onder-een-kapwoningen voor de ook bestaande behoefte aan eengezinswoningen en de uitgeefbare kavels voor de traditioneel in de gemeente veel voorkomende wens van particulier opdrachtgeverschap. Daarnaast komen er in het plan twee grotere gebieden voor die bestemd zijn voor CPO. Met name hier is ruimte voor woningen voor de twee belangrijkste doelgroepen: starters én ouderen. Binnen deze velden kunnen woonvormen voor zelfstandig maar meer geclusterd wonen, al dan niet met gezamenlijke voorzieningen gerealiseerd worden. Het is ook mogelijk vernieuwende, collectieve en flexibele concepten zoals tiny houses of rug-aan-rugwoningen te realiseren. Dit zijn samen met de kleinere en betaalbaardere woningen de typen die nog onvoldoende gerealiseerd zijn.

In het rapport Woningmarktonderzoek Raalte van Rigo uit 2019 wordt aangegeven dat voor inzicht in de ontwikkeling van de kwalitatieve woningbehoefte vooral de ontwikkeling van de huishoudenssamenstelling van belang is. Volgens de Primosprognose 2018 neemt vooral het aantal ouderen neemt toe, terwijl het aantal tweepersoonshuishoudens tussen 23 en 65 jaar en het aantal gezinnen geleidelijk afneemt. In onderstaande figuur staat de ontwikkeling van de woningbehoefte naar eigendom en woningtype weergegeven. De behoefte aan grondgebonden koopwoningen neemt toe. Terwijl het aantal ouderen in grondgebonden koopwoningen toeneemt, worden er nieuwe jonge gezinnen gevormd die ook graag in dit woningtype willen wonen. In de periode 2019 tot 2030 gaat het om een toename van circa 450 grondgebonden koopwoningen. Na 2030 stabiliseert de behoefte en neemt gering af met 80 woningen in 2030 tot 2040.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0015.jpg"

Ontwikkeling van de woningbehoefte naar eigendom en woningtype weergegeven, bron: Woningmarktonderzoek Raalte, Rigo, 2019

In onderstaande tabel is de ontwikkeling van de behoefte in de koopsector weergegeven, naar woning- type en prijsklasse. De toename van de behoefte aan koopwoningen in de periode 2019 tot 2025 bestaat vooral uit grondgebonden woningen tussen € 275.000 en € 400.000, gevolgd door woningen onder de € 275.000. Voor appartementen geldt dat in elk prijssegment de behoefte gering toeneemt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0016.jpg"

Ontwikkeling van de behoefte in de koopsector, bron: Woningmarktonderzoek Raalte, Rigo, 2019

Het programma voor de Molenwijk bestaat voor een groot deel uit grondgebonden koopwoningen, waar volgens Woningmarktonderzoek Raalte behoefte aan is. Daarvan bestaat 25% uit betaalbare woningen (rij woningen koop), 23% uit middendure woningen (twee-onder-een-kapwoningen) en 17% uit dure (vrijstaande) woningen. Dit past binnen bovenstaande verdeling. De invulling van het CPO deel is nog open en kan aan de gevraagde categorieën bijdragen.

In de eerstkomende jaren neemt de behoefte aan huurwoningen tot € 720 gering toe. Ervan uitgaande dat de verschillende verhuurders de doelgroepen in gelijke mate blijven bedienen als op dit moment, manifesteert de toename van de behoefte zich in het corporatiebezit (75 woningen in de periode 2019 tot 2025). Het gaat vooral om een toenemende behoefte aan appartementen met lift en nultredenwoningen, als gevolg van de vergrijzing. Deze toenemende behoefte kan ook worden opgevangen in bestaande gelijkvloerse grondgebonden huurwoningen. Rond 2030 stabiliseert de behoefte en in de periode tot 2040 ontstaat er een geleidelijke afname van de behoefte, door het overlijden van oudere huurders en een beperkte nieuwe instroom van jongere huurders. De afname van de behoefte hoeft niet direct te leiden tot leegstand. Als deze woningen voldoende kwaliteit hebben, kunnen nieuwe doelgroepen worden aangetrokken. Zo kunnen jongeren die nu een tussenstap maken in een huurappartement, wellicht rechtstreeks een grondgebonden woning bemachtigen. En als de woningen gelijkvloers zijn, kunnen deze mogelijk ook interessant zijn voor ouderen. Het deel van de woningen uit het programma voor Molenwijk is afgestemd met woningcorporatie Salland Wonen en voorziet in (een deel van) de behoefte van de corporatie.

Bij plannen met meer dan 10 woningen moet een gefaseerde realisatie mogelijk zijn. Het plan is verdeeld in 4 blokken en 1 kleiner blok, waardoor fasering mogelijk is. Voor de grotere blokken geldt dat binnen de blokken ook een diversiteit aan woningtypen voorkomt, waardoor er per fase ook variatie aanwezig is. Ook de parkeeropgave wordt per blok in de nabije omgeving opgelost. Door de flexibele opzet van de regels van dit bestemmingsplan is aanpassing in de invulling van de woningtypen in de loop van de tijd mogelijk.

Andere ruimtelijke uitgangspunten uit het Afwegingskader woningbouw zijn een afstemming van de korrelgrootte op die van de omliggende bebouwing en het gehele dorp en, naast klimaatadaptatie, voldoende ruimte voor groen, spelen en ontmoeting. Het stedenbouwkundig plan gaat uit van een vergelijkbare korrelgrootte en bouwhoogtes als in Heino aanwezig is. Het stedenbouwkundig plan dat met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt biedt ruimte voor duurzaamheid en klimaatbestendige maatregelen, met een ruime groene opzet waaronder veel ruimte voor wateropvang in een aantal grote wadi's. Hierdoor wordt het een klimaatadaptief en waterrobuust plan. Binnen deze groengebieden is ook ruimte voor spelen en ontmoeten. De woningen moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). Daarnaast zal het hele woongebied zoveel mogelijk duurzaam en natuurinclusief zijn. Hier wordt met de inrichting invulling aan gegeven, waardoor het gebied en bijdrage levert aan de biodiversiteit van de omgeving.

Door de flexibiliteit, fasering en ruime opzet van het plan is het een toekomstbestendig plan.

Locatiekeuze

Voor de uitbreidingslocatie in Heino is participatief locatieonderzoek gedaan. Bij de beoordeling van de locaties zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Inbreiding gaat vóór uitbreiding;
  • Er is ruimte voor een breed woningbouwprogramma in voldoende aantallen;
  • Een goede ontsluiting is mogelijk waarbij de bestaande wegen het extra verkeer aankunnen, al dan niet middels aanvullende maatregelen;
  • Aansluiting bij bestaande bebouwingsstructuren en zorgvuldig ruimtegebruik;
  • Realisatie is op afzienbare termijn mogelijk.

Binnen de locatiestudie zijn ook alle inbreidingslocaties in beeld gebracht, deze zijn grotendeels tot ontwikkeling gebracht. De inbreidingslocaties zijn niet voldoende om aan de woningvraag en het totale woningbouwprogramma te voldoen. Een aanvullende locatie is hiervoor nodig. De keuze is uiteindelijk op de locatie aan de Molenweg gevallen, naast een aantal inbreidingslocaties. Hier kan voldaan worden aan de criteria en vanwege de omvang van het gebied kan het totale woningbouwprogramma, inclusief de verschillende woningbouw typologieën, gerealiseerd kan worden.

Met de ontwikkeling van het woongebied wordt het plangebied onderdeel van de bebouwde kom van Heino. De Molenweg zorgt voor een goede ontsluiting, waarbij bestaande woonstraten niet met extra verkeer belast worden. De Molenweg zal een aanpassing naar 30 km/uur inrichting krijgen. Het gebied sluit aan bij bestaande bebouwingsstructuren. Het ligt weliswaar niet direct bij het centrum, maar scholen en sportvoorzieningen zijn wel relatief dichtbij. Deze locatie kan binnen afzienbare tijd worden gerealiseerd, waarmee het bijdraagt aan de gewenste versnelling van de woningproductie en aan woningbouw voor de bovenlokale behoefte.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Verkeersstructuur

Belangrijk voor de ontsluiting van de nieuwe wijk is dat de Molenweg een andere inrichting krijgt. Het is nu een weg die langs de rand van het dorp loopt, straks wordt het een weg die door het dorp loopt. De Molenweg zal dan ook ingericht worden als 30 km/uur gebied. Om de Molenweg de kenmerken te geven van een 30km/u-weg is er gekozen om meerdere kruispunten toe te voegen. Dit remt de snelheid, zorgt voor alertheid en geeft het gevoel dat je in het dorp rijdt. Ook wordt niet al het verkeer dat de Molenweg op wil geclusterd op een enkele aansluiting. Door deze spreiding en de lagere snelheid zal de Molenweg leefbaarder worden. Dit is ook voor de omgeving gunstiger.

Er is niet gekozen voor de aansluiting van de nieuwe wijk via één rotonde. Dit zorgt in dit geval voor minder leefbaarheid en veiligheid op de Molenweg als geheel. Voor de bereikbaarheid maakt het geen verschil. De wens van de gemeente en ook van de omgeving is om de Molenweg weer terug in de bebouwde kom te leggen en er een 30km/u-weg van te maken.  De gereden snelheid op de Molenweg zal daarmee een stuk lager zijn dan in de huidige situatie waar de maximum snelheid 60 km/u is: Een lagere snelheid is een verbetering voor de leefbaarheid van zowel de nieuwe als de bestaande wijk en is vanzelfsprekend ook beter voor de verkeersveiligheid. Met één ontsluiting via een rotonde is het afwaarderen van de Molenweg naar 30km/u niet geloofwaardig door het ontbreken van meerdere kruispunten en erfaansluitingen. Er is dan een te groot deel verkeersdeelnemers dat te hard blijft rijden. Omdat een wijk met ongeveer 100 woningen niet veel verkeer genereert, circa 700 verkeersbewegingen op een dag, is een rotonde voor de doorstroming niet nodig. Het oprijden van de Molenweg – vanuit de bestaande en nieuwe wijk - via een gelijkwaardig kruispunt is zonder veel vertraging mogelijk. Met maar één aansluiting via een rotonde was de Molenwijk een geïsoleerde wijk geworden in Heino en was alsnog een tweede ontsluiting voor fietsers en als calamiteitenroute nodig geweest.

De aanpak van de Molenweg is een separaat proces. In de grondexploitatie voor de nieuwe wijk is een bedrag gereserveerd om maatregelen te nemen op de Molenweg, zoals het inrichten van de nieuwe kruispunten, het toevoegen van een stoep en het eventueel toevoegen van extra snelheidsremmende maatregelen. De aanpak van de Molenweg past binnen het vigerende bestemmingsplan en maakt daarom geen onderdeel uit van het bestemmingsplan voor de Molenwijk. Hoe de Molenweg wordt aangepakt en opnieuw wordt ingericht zal de gemeente samen met de omwonenden bedenken.

Het stedenbouwkundig plan is erop gericht zo veel mogelijk van de wijk autovrij te houden. De ontsluiting is daarom bijzonder, er komen geen standaard woonstraten met overal parkeren, maar er komen twee korte insteken voor het snelverkeer met daaraan het parkeren geclusterd. Ook de inritten naar de woningen worden zo veel mogelijk gecombineerd, zodat het groene straatbeeld in stand gehouden wordt. Rondom de wijk komt een soort woonstraat, vooral ingericht op de voetganger en fietser. Alleen de woningen die er direct aan gelegen zijn kunnen er met de auto naartoe rijden. Dit woonpad heeft een afwisselend verloop met veel knikken, waardoor het ook verkeersveilig is. Om te voorkomen dat veel verkeer via de smalle woonstraten gaat rijden, wordt er een fietssluis geplaatst. Bewoners en bezoekers komen daardoor met de auto makkelijk bij de parkeerkoffers via de twee bredere ontsluitingen waar de grotere kavels verder van de weg staan. De smalle woonstraten zijn autoluw en dus meer geschikt om te spelen en te verblijven. Via de Molenweg zal het grootste deel van het verkeer vanaf de nieuwe wijk zijn route naar de omgeving vervolgen.

Fietsers hoeven niet om te rijden. Er komen verbindingen voor fietsers en voetgangers van de nieuwe wijk naar het dorp, zodat de nieuwe bebouwing onderdeel wordt van het netwerk van Heino.

4.4.2 Parkeren

In de woonwijk is voldoende ruimte opgenomen voor het parkeren. Daarbij is de gemeentelijke norm voor het aantal parkeerplaatsen per woningtype gehanteerd, waarvan 0,3 in het openbaar gebied ten behoeve van bezoekers (Parkeernormen Raalte 2015).

Het parkeren wordt deels op eigen terrein en deels in het openbare gebied opgelost. Bij vrijstaande en twee-onder-een-kapwoningen wordt er zoveel mogelijk op eigen terrein geparkeerd. Bij voorkeur wordt dit binnen het bouwvolume gedaan, door bijvoorbeeld de kap van de woning door te laten lopen en daaronder parkeergelegenheid te creëren, of anders naast de woning, zodat de geparkeerde auto's niet het straatbeeld bepalen. Voor de overige woningen wordt er in de openbare ruimte geparkeerd. Dit is voor het grootste deel geconcentreerd in enkele parkeerkoffers binnen de bouwvelden. In het stedenbouwkundig plan is zorgvuldig gekeken naar de parkeerverdeling waarbij ervoor is gezorgd dat er steeds voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn per deelgebied.

Bij de verdere uitwerking van het stedenbouwkundig plan wordt het aantal en type van woningen definitief gemaakt. Hierbij zal dan worden voldaan aan bovenstaande uitgangspunten voor het parkeren. Dit geldt met name voor de gebieden die voor CPO zijn aangewezen. Voor deze CPO-gebieden geldt dat er binnen de grenzen van deze gebieden ruimte is gehouden om de parkeervraag op eigen terrein op te lossen. Bij de verdere uitwerking zal ook rekening worden gehouden met het dan geldende beleid van de gemeente voor elektrische laadpalen. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat er voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden ten behoeve van de nieuwe functie.

4.5 Groen, water en speelvoorzieningen

De woonwijk krijgt een groene uitstraling, met veel ruimte voor groen in en rondom het plan. Dit biedt ruimte om te spelen, ruimte voor de natuur, ruimte om water op te vangen. Veel groen in het plan was een duidelijke wens die naar voren kwam uit de input van de omgeving.

In het hart van het gebied wordt een mooie groene ruimte gemaakt die autoluw is, met ruimte om te spelen en met wadi's. Zoals bij de landschappelijke inpassing is aangegeven komen er ook groene zones aan alle randen van de wijk. Dit samen bepaald, met de inrichting van de straten en de autoluwe opzet, het groene karakter van de wijk. De wegen krijgen een groen karakter door de aanplant van bomen, hagen en plantvakken met heesters en vaste planten. De inritten naar de woningen moeten zoveel mogelijk gecombineerd worden, zodat de groenstroken niet te veel doorbroken worden en het groene karakter wordt bevorderd. Ook de erfafscheidingen tussen de woningen krijgen bij voorkeur een groene invulling door hagen of een begroeid hekwerk.

Er worden zoveel mogelijk inheemse planten toegepast en beplanting die rijk is aan bloei en vruchtdragend is. Dit komt ten goede aan het insecten- en vogelbestand van de wijk.

Vanwege de hoogteligging van het plangebied en de grondwaterstand is open water niet mogelijk in het plangebied. Daarom is er voor gekozen het water op te vagen in de vorm van wadi's. Deze nemen een belangrijke rol in bij de inrichting van het groen binnen het plangebied.

Voor de wadi's zal een kruidenrijke begroeiing worden toegepast, dit komt ook ten goede aan de doorlaatbaarheid van de bodem en daarmee aan een betere waterberging.

De groene omgeving biedt ruimte voor speelaanleidingen en gelegenheid voor beweging en ontmoeting. Er komt een speelplek in de groenzone aan de noordrand en een centraal in de wijk, met natuurlijk ingericht spelen.

4.6 Duurzaamheid

Een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient aan de eisen voor duurzaam en klimaatneutraal bouwen te voldoen. Molenwijk wordt een duurzame woonbuurt, met veel aandacht voor energie en het infiltreren van hemelwater, zodat het een klimaatneutrale wijk wordt. Naast natuurinclusieve bebouwing is er een natuurinclusieve inrichting van de openbare ruimte. Geen traditionele straten met traditioneel groen, maar juist groen met ruimte voor groei en bloei. En daarmee meer waarde voor insecten en vogels en andere dieren.

De duurzaamheid van Molenwijk blijkt onder andere uit:

  • Een nagenoeg energieneutrale wijk;
  • Aardgasvrij bouwen;
  • Bezonning van de woningen;
  • Het benutten van de daken voor zonnepanelen en groen;
  • Toekomstgericht bouwen met voldoende flexibiliteit en goed doordacht woningaanbod;
  • Klimaatadaptieve maatregelen;
  • De ruime dooradering van de wijk met groen;
  • Het gebruik van streekeigen beplanting met hoge natuurwaarde;
  • De toepassing van hagen, bloemenweides en bloeiende beplanting in de woonomgeving;
  • Een goed stelsel van voet- en fietspaden door de wijk en in aansluiting op de omgeving;
  • Natuurlijk spelen en speelaanleidingen;
  • Afkoppeling van het hemelwater;
  • Natuurinclusief bouwen (wordt zoveel als kan aangemoedigd):
    • 1. Rekening houden met leef- en nestmogelijkheden nabij de woningen en in het openbaar gebied;
    • 2. Gebruik van duurzame materialen wordt zoveel als kan gestimuleerd;
  • Plaatsing ledverlichting.

Binnen de regels voor de bestemmingen van dit bestemmingsplan is er voldoende ruimte opgenomen voor het aanbrengen van zonnepanelen, zonnecollectoren, e.d. Ook is in de bestemmingsomschrijving kleinschalige duurzame energiewinning opgenomen.

Door de opzet van het plan met veel ruimte voor groen en wadi's is er voldoende mogelijkheid tot waterbuffering wat de waterrobuustheid en klimaatbestendigheid voor de toekomst groter maakt.

Hoofdstuk 5 Milieu

5.1 Inleiding

Voor het bestemmingsplan is een aantal milieuaspecten, van belang voor het plangebied, nader bekeken. Aandacht is besteed aan geluidhinder afkomstig van wegverkeer, bedrijven en milieuzonering, bodem, externe veiligheid en luchtkwaliteit. Daarnaast is aandacht besteed aan de aspecten ecologie, archeologie en is een waterparagraaf opgenomen.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

5.2.1 Wet- en regelgeving

Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het voor bedrijven mogelijk gemaakt dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen. Voor het bepalen van de milieuzonering wordt gebruikgemaakt van de handreiking Bedrijven en milieuzonering (maart 2009) van de VNG. Richtafstanden gelden ten aanzien van de hinderaspecten geur, stof, geluid en gevaar en kunnen worden gezien als de afstand waarbij onaanvaardbare hinder van een milieubelastende activiteit voor gevoelige functies kan worden uitgesloten. In gebieden waar een menging van functies voorkomt, wordt uitgegaan van een kleinere richtafstand.

5.2.2 Situatie plangebied

De gewenste activiteit op de planlocatie is wonen. Het gebied is te beschouwen als een gebiedtype 'rustige woonwijk'. In de omgeving van het plangebied komt een aantal milieubelastende activiteiten voor, verder komen er in de nabijheid van het plangebied hoofdzakelijk bestaande (recreatie)woningen voor.

Langs de Molenweg liggen een aantal (agrarische) bedrijven. Deze vormen geen belemmering voor de woningen, dit wordt in paragraaf 5.8 nader toegelicht.

Ten oosten van het plangebied ligt het bedrijventerrein ’t Zeegsveld. Volgens het bestemmingsplan zijn bedrijven toegestaan t/m milieucategorie 3.2. Volgens de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering hoort bij milieucategorie 3.2 een richtafstand van 100 meter. Voor alle bedrijven geldt dat de richtafstand voor geluid de grootste afstand is. Aan de westzijde van het bedrijventerrein bevindt zich het bedrijf De Haan Machinefabriek B.V. waarvan de 100 m contour over het plangebied valt, de overige bedrijven liggen op een grotere afstand van het plangebied en vormen geen belemmering. Voor De Haan Machinefabriek B.V. is een gedetailleerd onderzoek uitgevoerd waarbij is getoetst aan de geluidvoorschriften die het bedrijf heeft, dit wordt in paragraaf 5.7 verder beschreven. Uit dit onderzoek blijkt dat de bedrijven geen belemmering vormen het woon- en leefklimaat van de nieuwe woningen en dat deze bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering door de realisatie van de woningen.

In de VNG handreiking wordt voor geluid in een rustige woonwijk de volgende richtwaarden aanbevolen:

  Dag   Avond   nacht  
Langtijd gemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)   45 dB(A)   40 dB(A)   35 dB(A)  
Maximale geluidniveaus (LA,max)   65 dB(A)   60 dB(A)   55 dB(A)  

Dit is 5 dB lager dan de niveaus van het Activiteitenbesluit, waarmee gerekend is voor het akoestisch onderzoek. Aanvullend wordt voor de milieuzonering het onderstaande geconstateerd.

Voor het Langtijd gemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geldt dat in de dag periode op alle woningen van het plan aan de VNG richtwaarde wordt voldaan. In de avond- en de nachtperiode wordt op 3 woningen de VNG richtwaarde met 1 à 2 dB overschreden (beoordelingspunten nr. 79, 80 en 83 uit het akoestisch onderzoek). Deze overschrijding van de VNG-richtwaarde doet zich alleen voor op de beoordelingshoogte 7,5 meter (op 2e verdieping). Op de begane grond en op 1e verdieping wordt bij deze woningen wel voldaan aan de VNG richtwaarde. Uitgaande van een minimale karakteristieke geluidwering (GA,k) 20 dB van het Bouwbesluit, kan gesteld worden dat wel aan binnenniveau wordt voldaan.

Voor het Maximale geluidniveau (LA,max) geldt dat in de avond- en nachtperiode op alle woningen van het plan aan de VNG richtwaarde wordt voldaan. In de dagperiode wordt de VNG-richtwaarde op 4 woningen met 1 à 2 dB overschreden (beoordelingspunten nr. 01, 04, 05 en 21 uit het akoestisch onderzoek). De maatgevende bron in de dagperiode is het lossen van staal in een container. Bij de minimale karakteristieke geluidwering (GA,k) 20 dB van het Bouwbesluit wordt in de woningen voldaan aan de voorwaarden voor het binnenniveau. Ook hier geldt dat de overschrijding van de VNG-richtwaarde zich alleen voordoet op beoordelingshoogte 7,5 meter (2e verdieping). In de dag periode wordt geluid beoordeeld op 1,5 meter hoogte begane grond. Op die hoogte wordt wel voldaan aan de VNG richtwaarde. Daarbij kan tevens gesteld worden dat deze woningen, zoals geprojecteerd in het stedenbouwkundig plan, de achtertuin aan de geluidluwe westkant hebben. In zoverre kan worden vastgesteld dat ook voor de geluidbelaste woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Zowel binnen als in de afgeschermde tuinzijde achter de woningen.

Een overschrijding van de richtwaarden tot maximaal 5 dB is als het bevoegd gezag motiveert waarom ze de geluidbelasting in deze situatie aanvaardbaar acht. In dit geval is de overschrijding gering (1 à 2 dB). De overschrijding komt alleen voor op 7,5 meter hoogte. De toegestane goot- en bouwhoogte binnen dit bestemmingsplan voor deze woningen is resp. 6 en 10 meter. Dit betekent dat de overschrijding alleen gemeten is op de tweede verdieping, binnen de kap. Bovendien wordt aan het binnenniveau Bouwbesluit voldaan en hebben de woningen een geluidluwe achterzijde en tuin. Daarmee is er bij deze geluidbelastingen door een minimale gevelwering en een geluidluwe zijde wel sprake van een goed woon- en leefklimaat in en buiten de woningen.

Ten noorden van het plangebied ligt Landgoed Old Heino, een terrein met recreatiewoningen. Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' geldt voor recreatieparken een richtafstand van 50 m ten opzichte van een rustige woonwijk, in verband met het aspect geluid. Onder deze norm vallen ook kampeerterreinen e.d. De kortste afstand tussen de rand van het recreatieterrein en de nieuwe woningen is ca. 23 meter. Maar binnen de richtafstand van 50 meter komen op Old Heino alleen enkele recreatiewoningen voor en geen andere voorzieningen. Deze recreatiewoningen zijn qua milieuhinder vergelijkbaar met reguliere woningen. Het woon- en leefklimaat van de nieuwe woningen is daarmee aanvaardbaar.

5.2.3 Conclusie

Het plangebied betreft een woongebied. De bedrijven buiten het plangebied bevinden zich op voldoende afstand van de toekomstige woningen en vormen daardoor geen belemmering. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.3 Bodem

5.3.1 Wet- en regelgeving

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening is onderzoek noodzakelijk naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. In de bouwverordening is wettelijk geregeld dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom moet bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld worden gebracht. Het bodemonderzoek mag niet meer dan vijf jaar oud zijn en moet een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op voor woningbouw geschikte grond te worden gerealiseerd.

5.3.2 Situatie plangebied

Voor het plangebied zijn bodemonderzoeken uitgevoerd (Verkennend bodem-, asbest- en waterbodemonderzoek Molenweg Heino, Hunneman Milieu-advies, 5 februari 2020, bijlage 1).

Voor het onderzoek is een uitgebreid historisch onderzoek gedaan. Waar hieruit mogelijk verdachte activiteiten voor de bodem naar voren zijn gekomen zijn extra werkzaamheden uitgevoerd. Daarnaast is er extra aandacht aan de aanwezigheid van asbest, PFAS en bestrijdingsmiddelen besteed in het veldonderzoek.

Op basis van zintuiglijke waarnemingen (alle boringen doorgezet tot ongeroerde grond) zijn er geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van mogelijke ophogingen/stortingen. Wel zijn ter plaatse van oude dammen en ter plaatse van de voormalige rotonde (buiten het te kopen perceel) zintuigelijk sporen tot zwakke bijmenging aan puin aangetroffen.

Uit het asbestonderzoek blijkt dat er zintuigelijk en analytisch geen asbest is aangetroffen. Ter plaatse van de voormalige rotonde (buiten het te kopen perceel) is wel analytisch asbest (2mg/ kg.d.s.) aangetroffen. Deze blijft onder de waarde voor aanvullende onderzoek (50 mg/kg.d.s.).

Uit het bodemonderzoek blijkt dat in de boven- en ondergrond geen verhoogde waarden zijn waargenomen. De aangetroffen licht verhoogde waarde aan minerale olie in de ondergrond is na uitsplitsing van het monster niet meer waargenomen.

PFAS is bepaald in een aantal monsters van de boven- en ondergrond. In alle monsters blijven de aangetoonde gehalten onder de tijdelijke achtergrondwaarden PFOA (0,8 mg/kg d.s) en PFOS (0,9 mg/kg d.s.).

Er zijn acht peilbuizen geplaatst en bemonsterd. In het grondwater zijn licht tot matig verhoogde gehalten aan barium, chroom, nikkel en koper aangetroffen. Deze gehalten komen vaker voor in de gemeente Raalte en zijn meestal gerelateerd aan het agrarische gebruik van de grond. Ze leveren geen beperkingen op voor het gebruik van het perceel. De overige stoffen zijn niet in aangetoond in gehalten boven de achtergrondwaarden.

TAUW heeft aanvullend onderzoek uitgevoerd (Resultaten bemonstering Molenweg, Tauw, 28 januari 2020, bijlage 2) ter plaatse van het mengmonster MM03 uit het Verkennend bodemonderzoek van Hunneman. Daarbij zijn op dezelfde locatie vier boringen geplaatst. De monsters zijn separaat onderzocht op bestrijdingsmiddelen. In geen van deze monsters zijn verhoogde gehalten aangetoond en daarmee zijn de gevalideerde waarden uit het verkennend onderzoek bevestigd.

5.3.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.4 Cultuurhistorie en archeologie

5.4.1 Wet- en regelgeving

Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden. Deze nieuwe wet maakt deel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet. De kern van de WAMZ is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. De WAMZ verplicht gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, zal het bestemmingsplan uiteindelijk, indien nodig (en mogelijk), een bescherming moeten bieden voor waardevolle gebieden.

Sinds 1 januari 2012 is het verplicht in ruimtelijke plannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden (art. 3.1.6, van het Besluit ruimtelijke ordening). Daarvoor moet in de toelichting van het plan een afweging worden opgenomen over het voorkomen van cultuurhistorische waarden in het gebied en de wijze waarop deze cultuurhistorische waarden - indien noodzakelijk - in het plan worden geborgd.

5.4.2 Situatie plangebied

Uit het bureauonderzoek (Plangebied Noordzijde Molenweg te Heino, Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek, RAAP, 2 juli 2020, bijlage 3) is gebleken dat binnen het plangebied laarpodzolbodems aanwezig zijn. Dergelijke bodems behoren tot de hydropodzolbodems die erop wijzen dat in het verleden permanent of periodiek met water waren verzadigd. Binnen het relatief laaggelegen gebied zullen enkele verhogingen aanwezig zijn in de vorm van dekzandwelvingen die in de laatste ijstijd, het Weichselien, zijn ontstaan. Gedurende het Holoceen is de omgeving van het plangebied vermoedelijk met veen afgedekt. Op basis van de paleogeografische kaart betreft dit de periode tussen de midden ijzertijd en de Karolingische tijd/late middeleeuwen B. In de nieuwe tijd is het gebied ontgonnen en in gebruik genomen voor bewoning en als akker- en landbouwgrond. Door bodembewerking is waarschijnlijk een bouwvoor van 30 tot 40 cm ontstaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0017.jpg"

Uitsnede Verwachtingskaart bureau-onderzoek, plangebied blauw omkaderd

Op basis van het bureauonderzoek kunnen binnen het plangebied zones met een lage-, een middelhoge- en een hoge archeologische verwachting aangewezen worden. Een lage verwachting is toegekend aan de laaggelegen gebieden (geel). Een middelhoge verwachting is toegekend aan gebieden waar gradiëntzones van dekzandwelvingen aanwezig zijn (oranje). Een hoge verwachting is toegekend aan het hooggelegen deel in het noordoosten van het plangebied, dat tegen de dekzandrug ten oosten van het plangebied ligt (rood).

Geadviseerd wordt om het de gebieden met een middelhoge en hoge archeologische verwachting in het plangebied in situ te beschermen. Om verstoring van de vindplaats(en) te voorkomen wordt/worden de volgende maatregelen geadviseerd: een maximale verstoringsdiepte van de bovengrond van 30 cm -mv. Indien behoud in situ van deze gebieden niet tot de mogelijkheden behoort dat wordt geadviseerd om vervolgonderzoek uit te laten voeren.

Uit dit vervolgonderzoek (Plangebied Molenweg te Heino, Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek), RAAP, 30 september 2020, bijlage 4) is gebleken dat in het plangebied geen archeologische resten bedreigd worden. Het veldonderzoek toont aan dat ook binnen gebieden met een middelhoge en hoge archeologische verwachting sprake is van landschappelijk lage en natte ligging. Hoewel er zelfs binnen deze welvingen onderscheid kan worden gemaakt tussen hogere en lagere delen, tonen de vrij siltige aard van de natuurlijke ondergrond en de oxidatieverschijnselen in de bouwvoor aan dat de lage ligging voor het gehele onderzoeksgebied geldt. Bovendien is aangetoond dat de oorspronkelijke podzolbodem volledig is verploegd. Binnen het onderzoeksgebied worden derhalve geen archeologische resten verwacht. De archeologische verwachting kan worden bijgesteld naar laag.

Daarom wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) noodzakelijk geacht. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS).

Binnen het plangebied komen geen cultuurhistorisch relevante objecten voor.

5.4.3 Conclusie

Het aspect archeologie en cultuurhistorie vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.5 Ecologie

5.5.1 Wet- en regelgeving

Per 1 januari 2017 is de nieuwe Wet Natuurbescherming (WNB) van kracht. De Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet worden in deze wet geïntegreerd. In de WNB is zowel de soortbescherming van wilde flora en fauna geregeld als de gebiedsbescherming die veelal voortkomt uit bepalingen van de Europese Habitatrichtlijn (HRL) en Vogelrichtlijn (VRL). De provincies zijn, op enkele uitzonderingen na, het bevoegd gezag van de wet. De provincies organiseren de ontheffingsverlening en handhaving.

Ruimtelijke ontwikkeling en (her)inrichting zoals het bouwen van woningen of het dempen van wateren kan beschadiging of vernieling tot gevolg hebben van de voortplantings- en rustplaatsen van de in het gebied voorkomende (beschermde) soorten. Dit hangt af van de fysieke uitvoering daarvan en de periode waarin het project plaatsvindt. In bepaalde gevallen moet dan ontheffing voor de WNB verkregen worden. De vraag of de ontheffing kan worden verleend zal worden beoordeeld door het bevoegde gezag (veelal de provincie waarin het plangebied is gelegen).

De WNB regelt ook de gebiedsbescherming van Natura 2000 gebieden en gebieden binnen het Natuurnetwerk Nederland. De provincies kunnen ook andere gebieden aanwijzen vanwege landschappelijke en/of natuurlijke waarden. In de bescherming worden ook de gevolgen van de stikstofdepositie door de geplande ontwikkeling op de beschermde gebieden meegenomen.

In de WNB is ook de bescherming van houtopstanden (bossen, rijenbeplantingen, houtwallen, heester- en struikhagen, struwelen of beplantingen van bosplantsoenen) geregeld. Dit is van toepassing als er kap nodig is van een houtopstand die buiten de vastgestelde bebouwde kom houtopstanden ligt en die groter is dan 10 are (1.000 vierkante meter) of voor bomen in een rijbeplanting van 20 bomen of meer.

Een belangrijke bepaling van de WNB is de zorgplicht die stelt dat “een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.”

5.5.2 Situatie plangebied

Er is een quickscan in het kader van de huidige natuurwetgeving voor het plangebied uitgevoerd (Rapport ecologische onderzoek en advies Molenweg (ong.) te Heino, Econsultancy, 23 juni 2020, bijlage 5). Hierbij is gekeken naar zowel soortbescherming als gebiedsbescherming.

Soortbescherming

Ten aanzien van jaarrond beschermde broedvogels wordt in het onderzoek geconcludeerd dat er van de torenvalk en ooievaar een ingebruikzijnd nest aanwezig is binnen de onderzoekslocatie. Het beschadigen of vernielen van deze nesten betreft een overtreding van artikel 3.1 lid 2 van de Wet natuurbescherming. Hiervoor is een ontheffing noodzakelijk. Het onderzoeksgebied van het ecologisch onderzoek is groter dan het daadwerkelijke plangebied waar woningen komen. De nesten vallen hierbuiten en zullen daarom niet verwijderd worden, waardoor een ontheffing niet noodzakelijk is. De onderzoekslocatie maakt daarnaast mogelijk onderdeel uit van de functionele leefomgeving van de steenuil. Een nestplaats is niet uit te sluiten. In dat kader is een aanvullend onderzoek naar het gebruik van de onderzoekslocatie door de steenuil noodzakelijk.

Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door bij het verwijderen van nestgelegenheden en groen buiten het broedseizoen te werken. Indien binnen het broedseizoen gewerkt wordt, dient voorafgaand aan de werkzaamheden een broedvogelinspectie te worden uitgevoerd.

De groenstructuren op de onderzoekslocatie zijn in principe geschikt als verblijfplaats voor kleine marterachtigen. Ten aanzien van kleine marterachtigen (bunzing, hermelijn en wezel) is daarom een aanvullend onderzoek noodzakelijk om de daadwerkelijke functie van het gebied voor kleine marterachtigen te kunnen vaststellen en te bepalen of overtredingen van de Wet natuurbescherming aan de orde zijn.

Ten aanzien van de te verwachten algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën geldt een provinciale vrijstelling bij ruimtelijke ingrepen, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen.

Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.

Voor het plangebied is het aanvullend onderzoek uitgevoerd (Rapportage aanvullend ecologisch onderzoek Molenweg (ong.) te Heino, Econsultancy, 22 april 2021, bijlage 6).

Voor de kleine marterachtigen is hierbij gebruik gemaakt van vijf cameravallen (bunzing) en marterboxen, zoals de Mostela of Struikrover (hermelijn en wezel). Er zijn gedurende het onderzoek géén bunzing, hermelijn of wezel vastgelegd op één van de camera's. Tevens zijn er tijdens geen enkel terreinbezoek sporen van marters aangetroffen. Het is daarmee met voldoende zekerheid uit te sluiten dat de onderzoekslocatie onderdeel uitmaakt van essentieel leefgebied van bunzing, wezel of hermelijn, waarmee overtreding van de Wet natuurbescherming ten aanzien van kleine marterachtigen uit te sluiten is.

Voor de steenuil is een gebied dat een groot deel van het buitengebied ten westen van Heino bestrijkt onderzocht. Hierbij zijn in totaal op vijf locaties steenuilen waargenomen, gesteld kan worden dat het hier om vaste territoria gaat. Deze territoria zijn vrij evenredig verspreid over het buitengebied ten westen van Heino. Daarnaast kan met zekerheid worden aangenomen dat er op de onderzoekslocatie zich een territorium bevind van een mannetje steenuil en dat de onderzoekslocatie deel uit maakt van het functioneel leefgebied van de steenuil. Een territorium van een steenuil bestaat over het algemeen uit een straal van 300 meter vanaf de nestplaats. Het leefgebied, van de steenuil met een straal van 300 meter, wordt een homerange genoemd. Omdat het leefgebied van de steenuil zo klein is, kan een klein oppervlakteverlies van het leefgebied al een grote impact hebben op de geschiktheid van het totale leefgebied. Op basis van de aangetroffen territoria in het onderzoeksgebied kan gesteld worden dat de onderzoekslocatie is gelegen binnen de homerange (300 meter) van één steenuilenterritorium. Het totaal functioneel leefgebied binnen het territorium is zo'n 11 ha. Geschat wordt dat er 2,4 ha functioneel leefgebied verloren zal gaan op de planlocatie waar gebouwd zal worden. Daarnaast wordt verwacht dat het overgebleven leefgebied ten oosten van de planlocatie van zo'n 2,6 ha (op den duur) ook verloren zal gaan door de toekomstig geïsoleerde ligging, waardoor het geen onderdeel meer zal uitmaken van het functioneel leefgebied. Verwacht wordt dat het geschikte leefgebied met zo'n 45 % zal afnemen. Op basis hiervan is niet met zekerheid te stellen dat de nestlocatie duurzaam behouden kan blijven. Er zal, ter compensatie, een uitwijkmogelijkheid naar geschikt leefgebied in de directe omgeving moeten worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0018.jpg"

Functioneel leefgebied steenuil (geel) binnen homerange. Rood gearceerd het plangebied waar gebouwd zal worden

Door de voorgenomen ingreep zal de nestlocatie zelf niet worden aangetast. Artikel 3.1 lid 2 (verbod op het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten en rustplaatsen, of het wegnemen van nesten) en artikel 3.1 lid 4 (verbod op het opzettelijk verstoren van vogels) wordt niet direct overtreden. Echter, bij de steenuil wordt bij ingrepen in het functioneel leefgebied, die er voor kan zorgen dat een steenuil onvoldoende leefgebied behoud, worden geïnterpreteerd als een overtreding van artikel 3.1. Immers voor het duurzaam in stand houden van een nestlocatie is voldoende voedsel binnen een straal van 300 meter noodzakelijk. Omdat in dit geval binnen de homerange een substantieel deel van het leefgebied verloren gaat en er aan de oostzijde (bebouwde kom) geen foerageermogelijkheden zijn is het op voorhand niet uit te sluiten dat na verloop van tijd de steenuil zijn territorium zal verlaten. Daardoor is er sprake van overtreding van artikel 3.1 (verbod op het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten en rustplaatsen, of het wegnemen van nesten). Hiervoor dient een ontheffingsaanvraag bij de provincie Overijssel aangevraagd te worden en zal compensatie worden verlangd. Om negatieve gevolgen voor deze soorten te voorkomen zal het verlies aan functioneel leefgebied gecompenseerd dienen te worden in de directe omgeving. Voorwaarde hierbij is dat er vier alternatieve nestplaatsen worden aangeboden en het nieuwe leefgebied geschikt gemaakt wordt als foerageerhabitat door het realiseren van voldoende beschutting, vegetatie en zit-/uitkijkplekken. Deze maatregelen dienen worden beschreven in een projectplan. Dit projectplan zal getoetst moeten worden door de provincie Overijssel, middels een ontheffingsaanvraag.

Gelet op de huidige bezetting van territoria in de omgeving is er ruimte voor een nieuw territorium aan de westzijde van de toekomstige woonwijk, waar al al (deels) geschikt habitat in de vorm van tuinen, weilanden, houtwallen en poelen aanwezig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0019.jpg"

Potentieel leefgebied voor de steenuil (groen) tussen de bestaande territoria (geel) met voorgestelde locaties steenuilenkasten (rood)

De optie voor een nieuw leefgebied ten noorden van de Molenweg rond het erf van Molenweg 4a heeft de voorkeur, aangezien deze locatie al een deel overlap heeft met het huidige territorium van de steenuil. Hierdoor zal de kans groter zijn dat de steenuil het nieuwe leefgebied weet te vinden en accepteert.

De ontheffingsaanvraag loopt momenteel nog. Deze zal bij voltooiing toegevoegd worden. In de regels bij dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarmee woningbouw pas mogelijk is als de ontheffing verleend is.

Gebiedsbescherming

De onderzoekslocatie is gelegen binnen de invloedsfeer van het Natura-2000 gebied Rijntakken (circa 6,1 km afstand ten zuidoosten van het plangebied). Externe effecten als gevolg van licht, trilling en geluid door de voorgenomen plannen op de onderzoekslocatie zijn, gezien de afstand tot de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet te verwachten. Externe effecten als gevolg van een toename van stikstof-depositie zijn vanwege de afstand tot meest nabijgelegen Natura 2000-gebied en de aard en omvang van de werkzaamheden niet op voorhand uit te sluiten. Vervolgonderzoek in het kader van de gebiedsbeschermingsparagrafen uit de Wet natuurbescherming ten aanzien van stikstof wordt noodzakelijk geacht.

De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk. De onderzoekslocatie ligt echter wel in de nabijheid van een gebied, behorend tot het Natuurnetwerk Nederland. Het meest nabijgelegen gebied bevindt zich circa 400 m ten noorden van de onderzoekslocatie. In de provincie Overijssel hoeft voor nieuwe ontwikkelingen buiten het Natuurnetwerk niet getoetst te worden op externe effecten/werking van de voorgenomen ingreep. Aangezien de onderzoeklocatie buiten het gebied behorend tot het Natuurnetwerk Nederland valt is vervolgonderzoek in het kader van het Natuurnetwerk Nederland niet noodzakelijk.

Houtopstanden

De te kappen bomen binnen de onderzoekslocatie vallen gezien het beperkte aantal en oppervlakte van de bomen niet onder de definitie houtopstanden, als bedoeld in paragraaf 4.1 van de Wet Natuurbescherming. Overtreding van art. 4.2 en 4.3 van de Wet natuurbescherming is uitgesloten.

Stikstof

Voor het plangebied is een berekening naar de stikstofdepositie uitgevoerd (Onderzoek stikstofdepositie Molenweg te Heino, Econsultancy, 25 maart 2021, bijlage 7). De relevante emissies van stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3) tijdens de aanlegfase vinden plaats door de verkeersbewegingen ten behoeve van de af- en aanvoer van materialen, het vervoer van personeel en de inzet van mobiele werktuigen tijdens de bouw. De relevante emissies tijdens de gebruiksfase vinden plaats door de verkeersbewegingen van en naar het plan. De berekening van het projecteffect van zowel de aanlegfases als de gebruiksfase is verricht met behulp van het programma AERIUS Calculator (versie 2020). Met betrekking tot zowel de inzet van materieel als de verkeersbewegingen is een worstcasescenario gehanteerd waarbij zowel de draaiuren als emissiefactoren in de praktijk waarschijnlijk lager zullen uitvallen.

Het projecteffect op de Natura 2000-gebieden ten gevolge van zowel de aanlegfase als de gebruiksfase is kleiner dan of gelijk aan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een dergelijke projecteffect zal het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie zorgen en kunnen negatieve effecten worden uitgesloten.

5.5.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het voorgenomen plan.

 

5.6 Externe veiligheid

5.6.1 Wet- en regelgeving

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Het gaat hierbij om risico's door stationaire (inrichtinggebonden) activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's door het transport van gevaarlijke stoffen. In beide gevallen wordt de afweging gebaseerd op de omvang van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, de mogelijke effecten die optreden en de kans dat die effecten ook daadwerkelijk manifest worden.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als de kans per jaar die een persoon op een bepaalde plaats heeft om dodelijk getroffen te worden door enig ongeval ten gevolge van een bepaalde activiteit, indien de persoon zich continu maximaal blootstelt aan de schadelijke gevolgen van het ongeval. Het groepsrisico betreft de kans per jaar dat een bepaald aantal personen dodelijk getroffen wordt door enig ongeval ten gevolge van een bepaalde activiteit, waarbij van de feitelijke omgevingssituatie wordt uitgegaan. Nieuwe (beperkt) kwetsbare bestemmingen mogen niet voorkomen op plaatsen waar het plaatsgebonden risico groter is dan 10-6 per jaar. De normen voor het plaatsgebonden risico zijn bedoeld als grenswaarden volgens de Wet milieubeheer. Dit houdt onder meer in dat er sprake is van een resultaatsverplichting om te voldoen aan de norm. Voor het groepsrisico is geen wettelijke norm vastgelegd maar wordt uitgegaan van een oriënterende waarde. Dit houdt in dat er een inspanningsverplichting is om te voldoen aan de norm. Het bevoegd gezag kan zo nodig, mits gemotiveerd en na belangenafweging, afwijken van deze norm.

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. De regelgeving zoals die in het Bevi is opgenomen, is gericht op het beperken van de risico's van een ongeval met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijven) voor personen. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriënterende waarde voor het groepsrisico zijn in het Bevi vastgesteld.

Het externe veiligheidsbeleid met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen is in de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs) opgenomen. In de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is dit beleid verder uiteengezet. Dit beleid is waar mogelijk overeenkomstig het Bevi.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In het Bevb is bepaald dat er bij buisleidingen (veiligheids)zones aanwezig zijn.

5.6.2 Situatie plangebied

Voor het plangebied is een memo opgesteld m.b.t. externe veiligheid (Memo externe veiligheid, Aveco de Bondt, 18 maart 2021, bijlage 8). Hierin wordt aangegeven dat in de omgeving van het plangebied de volgende risicovolle bronnen zijn gelegen:

  • Twee tankstations met opslag van LPG ten oosten van het plangebied;
  • N35, aangewezen als route voor gevaarlijke stoffen (Basisnet weg), ten noorden van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0020.jpg"

Ligging van het plangebied (rood gemarkeerd) ten opzichte van risicovolle bronnen

Het plangebied is niet gelegen binnen de risicocontouren van de tankstations met LPG vulpunt. Hierdoor is er geen belemmering of bestaat er geen verantwoordingsplicht voor de ontwikkeling van de woningen.

Het plangebied is gelegen op een afstand van circa 380 meter ten opzichte van de N35 waar gevaarlijke stoffen over vervoerd worden. Ten aanzien van dit deel van de N35 (Wegvak O59) is er geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied of van een afstand voor het Plaatsgebonden risico. Wel is er sprake van een vaste afstand van het groepsrisico van 47. In dit geval wordt ruimschoots aan deze afstand voldaan. Gezien de N35 zich op meer dan 200 meter afstand van het plangebied is gelegen, hoeft de invloed van de planlocatie op de hoogte van het groepsrisico niet kwantitatief inzichtelijk gemaakt te worden. Uit de Regelgeving Basisnet en vervoersgegevens van IenW blijkt dat over het wegvak O59 brandbare vloeistoffen en brandbare gassen (LF1, LF2 en GF3) getransporteerd worden. De stof GF3 heeft hierbij de grootste 1% letaliteitsafstand, meer dan 355 meter. Het plangebied ligt derhalve ook buiten het invloedsgebied van de N35.

Geconcludeerd kan worden dat het plangebied niet gelegen is binnen de risicocontouren of invloedsgebieden van bedrijven, buisleidingen of aangewezen routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

5.6.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van de woningen.

5.7 Geluid

5.7.1 Wet- en regelgeving

Wet geluidhinder

De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) alsook de Luchtvaartwet. De Wet geluidhinder biedt geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. Met de invoering van geluidproductieplafonds voor hoofd(spoor)wegen op 1 juli 2012 geldt de Wgh niet meer voor de aanleg/wijziging van hoofd(spoor)wegen, maar nog wel voor de bouw van gevoelige bestemmingen langs deze wegen. De Wet geluidhinder heeft een sterk verband met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien suggereert, worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld.

Volgens de Wet geluidhinder dient te worden getoetst aan de regelgeving en de grenswaarden van de Wet geluidhinder. De geluidbelasting op de gevels van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mag in principe niet hoger zijn dan de voorkeurgrenswaarde. Als de geluidbelasting op de gevel wel hoger is dan de voorkeurgrenswaarde, kan onder bepaalde voorwaarden een verzoek worden gedaan tot vaststelling van hogere waarden. Hierbij mag de geluidsbelasting de uiterste grenswaarde echter niet overschrijden. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen kunnen per geluidsbron verschillen. Om voor vaststelling van een hogere grenswaarde in aanmerking te kunnen komen, moet aan de volgende wettelijke eis worden voldaan: het moet om een situatie gaan waarbij maatregelen om het verwachte geluidsniveau terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard stuiten.

Wegverkeerslawaai

Langs alle wegen bevinden zich als gevolg van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones, behalve bij woonerven en 30 km-gebieden. Nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen, binnen zones van wegen moeten worden getoetst aan de Wgh (artikel 74). De breedte van de zone langs wegen is afhankelijk van de ligging van een weg (in stedelijk gebied of buitenstedelijk) en van het aantal rijstroken, zie onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0021.png"

Bij nieuwe geluidgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek nodig. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt 48 dB. De uiterste grenswaarde bedraagt binnen de bebouwde kom 63 dB. Buiten de bebouwde kom bedraagt de uiterste grenswaarde 53 dB.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0022.png"

Spoorweglawaai

De zonebreedte bij spoorwegen is volgens art. 106b van de Wet geluidhinder afhankelijk van het aantal sporen en de intensiteit van het gebruik. Bij nieuwe/gewijzigde geluidsgevoelige bestemmingen in de zone moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde bedragen respectievelijk 55 en 68 dB(A).

Industrielawaai

Rond industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van bedrijven, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, de zogenaamde grote lawaaimakers, moet op grond van art. 41 van de Wet geluidhinder een geluidzone worden vastgesteld. In deze zone gelden regels ten aanzien van nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen. Door middel van zonebeheer moet worden voorkomen, dat de geluidbelasting ten gevolge van de geluidemissie van de bedrijven gezamenlijk buiten de zone hoger wordt dan de voorkeursgrenswaarde. Binnen de zone moeten zo nodig maatregelen worden getroffen en kan voor de geluidsgevoelige bestemmingen een hogere waarde worden vastgesteld. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde bedragen respectievelijk 50 en 60 dB(A).

5.7.2 Situatie plangebied

Voor het bestemmingsplan is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit is zowel voor wegverkeerslawaai (Akoestisch onderzoek bouwplan Molenweg te Heino, Aveco de Bondt, 3 mei 2021, bijlage 9) als voor industrielawaai (Akoestisch onderzoek bedrijven tbv bouwplan Molenweg te Heino, Aveco de Bondt, 21 mei 2021, bijlage 10) gedaan. Overige geluidsaspecten, zoals spoorweglawaai en/of vliegtuiglawaai, zijn voor het onderhavige plan niet van toepassing.

Wegverkeerslawaai

Vanwege het plan wordt de bestaande binnen de bebouwde komgrens op de Molenweg circa 400 meter verplaatst in westelijke richting, ter hoogte van Molenweg 4A. Hiermee wordt de maximumsnelheid op de Molenweg 30 km/uur ter hoogte van het plangebied. Daardoor is de weg niet zoneplichtig conform de Wet geluidhinder, waarmee de grenswaarden formeel niet van toepassing zijn. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de geluidbelastingen van deze weg inzichtelijk gemaakt om te bepalen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De geluidbelastingen op de woningen langs het de Molenweg bedragen ten hoogste 53 dB, na aftrek artikel 110g Wgh. Dit is lager dan de voorkeurswaarde van 48 dB, maar ruimschoots lager dan maximale ontheffingswaarde van 63 dB, die in de Wet geluidhinder wordt gehanteerd.

Het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoals het plaatsen van een effectieve geluidscherm langs de Molenweg stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundig en landschappelijk aard. Een geluidreducerende wegdekverharding is onvoldoende effectief aangezien het motorgeluid maatgevend is bij 30 km/uur wegen.

Met een geluidbelasting van ten hoogste 58 dB, exclusief aftrek art 110g Wgh, kan met de huidige stand van bouwen, mits geen ventilatieroosters worden toegepast, een geluidwering van 25 dB worden gehaald bij de nieuwe woningen. Hiermee wordt een binnenwaarde van 33 dB, zoals gesteld in het Bouwbesluit, geborgd. Opgemerkt wordt dat deze woningen minimaal één geluidluwe gevel hebben.

Uit het voorgaande is gebleken dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nieuwe woningen.

Industrielawaai

Het plan bevindt zich in de nabijheid van het bedrijventerrein ’t Zeegsveld waar allerlei bedrijven zijn gevestigd. Volgens het bestemmingsplan zijn bedrijven toegestaan t/m milieucategorie 3.2. In de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering zijn richtafstanden opgenomen die horen bij een bepaalde milieucategorie. Dit geeft een indicatie van de te verwachten milieubelasting. Bij milieucategorie 3.2 hoort een richtafstand van 100 meter. Aan de westzijde van het bedrijventerrein bevindt zich het bedrijf De Haan Machinefabriek B.V. waarvan de 100 m contour over het plangebied valt. Verder zijn er geen andere geluidrelevante bedrijven gevestigd nabij het plangebied. Voor De Haan Machinefabriek B.V. is een gedetailleerd onderzoek uitgevoerd waarbij is getoetst aan de geluidvoorschriften die het bedrijf heeft.

Bij De Haan Machinefabriek is tijdens een bedrijfsbezoek op 12 mei 2021 de bedrijfsvoering geïnventariseerd en zijn geluidmetingen aan de relevante geluidbronnen uitgevoerd. De uitgangspunten zijn ter goedkeuring voorgelegd aan het bedrijf en akkoord bevonden. Op basis van deze gegevens is een rekenmodel opgesteld om de werkelijke geluidniveaus te berekenen bij de nieuwe woningen. De berekeningen zijn uitgevoerd conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999.

Uit de resultaten blijkt dat het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus LAr,LT op de nieuwe woningen ten hoogste 44 dB(A) in de dagperiode, 42 dB(A) in de avondperiode en 37 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de geluidvoorschriften van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode die zijn opgenomen voor De Haan Machinefabriek.

Voor de Maximale geluidniveaus LAmax blijkt dat het LAmax op de nieuwe woningen ten hoogste 67 dB(A) in de dagperiode (storten staal in container), 42 dB(A) in de avondperiode en 42 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de geluidvoorschriften van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode die zijn opgenomen voor De Haan Machinefabriek.

Geconcludeerd kan worden dat op de nieuwe woningen wordt voldaan aan de geluidvoorschriften voor De Haan Machinefabriek conform het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gesteld kan worden dat bij de nieuwe woningen geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het bedrijf De Haan Machinefabriek niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. De nieuwe woningen bevinden zich niet binnen de richtafstand van de overige bedrijven op ’t Zeegsveld . Er is geen nader onderzoek nodig. Gesteld kan worden dat in het plangebied geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat deze bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering.

5.7.3 Conclusie

Het wegverkeerslawaai en industrielawaai vormen geen belemmering voor de ontwikkeling van Molenwijk. Een goed akoestisch binnenklimaat wordt door maatregelen aan de woning gewaarborgd. Overige geluidsaspecten, zoals spoorweglawaai en/of vliegtuiglawaai, zijn voor het onderhavige plan niet van toepassing.

5.8 Geur

5.8.1 Wet- en regelgeving

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. De Wgv is het toetsingskader voor de omgevingsvergunning milieu voor het aspect geurhinder van dierenverblijven van veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder.

De geuremissie van veehouderijen bepaalt de geurbelasting ter hoogte van een geurgevoelig object. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en dieren waarvoor dat niet is gedaan. Melkkoeien of paarden zijn dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, hiervoor geldt een vaste afstand. Dieren met een geuremissiefactor zijn bijvoorbeeld varkens of kippen, hiervoor geldt een geurnorm. De geuremissiefactoren zijn vastgelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij en worden uitgedrukt in odour units per seconde per dier. Door het aantal dieren binnen een bedrijf te vermenigvuldigen met de bijbehorende geuremissiefactor kan de geuremissie van een bedrijf worden bepaald.

Voor geurgevoelige objecten gelegen in de bebouwde kom geldt een strengere norm dan voor objecten die buiten de bebouwde kom zijn gelegen. De geurbelasting wordt uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht. De wettelijke norm voor geur is 3 ouE/m3 zoals opgenomen in artikel 3 lid 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Indien kan worden uitgesloten dat de geurnorm van 3 ouE/m3 wordt overschreden in het plangebied kan worden gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook wordt de veehouderij dan niet belemmert in zijn bedrijfsvoering.

De Wet ruimtelijke ordening bewaakt de 'goede ruimtelijke ordening', zij heeft hiervoor onder meer de instrumenten structuurvisie en bestemmingsplan tot haar beschikking. De ligging van geurgevoelige objecten binnen de geurcontouren van veehouderijen is een onderwerp dat betrekking heeft op een goede ruimtelijke ordening. De Wgv heeft dus consequenties voor de goede ruimtelijke ordening. De geurnormen uit de Wgv zijn bedoeld om mensen in de omgeving van een veehouderij te beschermen tegen overmatige geurhinder. Omgekeerd moet een bevoegd gezag dan ook niet toestaan dat een geurgevoelig object gerealiseerd wordt binnen een geurcontour. Dit principe wordt aangeduid als de 'omgekeerde werking' van de Wgv.

5.8.2 Situatie plangebied

Voor het plangebied is een memo opgesteld m.b.t.geur (Memo Geurhinder bouwplan Molenweg te Heino, Aveco de Bondt, 6 mei 2021, bijlage 11). Op basis van de door de Omgevingsdienst IJsselland verstrekte gegevens over de veehouderijen zijn de drie meest maatgevende bedrijven bepaald voor het plan Molenweg. Voor het beschouwen van de geurhinder in het plangebied Molenweg is uitgegaan van de worst case situatie waarbij onderstaande uitgangspunten zijn gebruikt:

  • De geuremissie van de drie maatgevende veehouderijen gelijk of hoger is dan opgegeven door de Omgevingsdienst IJsselland;
  • Voor de beoordeling de geurhinderhindercontour van 2 ouE/m3 is gehanteerd in plaats van 3 ouE/m3 . De geurhindercontour van 2 ouE/m3 is namelijk groter dan de 3 ouE/m3 geurhindercontour.

Op basis van de beschikbare informatie kan worden uitgesloten dat bouwplan Molenweg een belemmering is voor de bestaande veehouderijen omdat de geurhindercontouren (2 ouE/m3) van de drie maatgevende veehouderijen en de overige veehouderijen niet in de buurt komen van het plangebied. Daarnaast kan worden gesteld dat binnen het plangebied sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van geur.

5.8.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen verdere belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied.

5.9 Kabels en leidingen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van kabels en leidingen die ruimtelijke relevantie hebben en/of van belang zijn in het kader van beheer, externe veiligheid of gezondheidsrisico's.

Deze zijn in het plangebied niet aanwezig. Het aspect kabels en leidingen staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.10 Luchtkwaliteit

5.10.1 Wet- en regelgeving

De Wet luchtkwaliteit is op 15 november 2007 in werking getreden en vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met de nieuwe Wet luchtkwaliteit en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. Gelijktijdig met het in werking treden van de nieuwe Wet luchtkwaliteit is de AMvB 'Niet in betekende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriele regeling 'niet in betekende mate' (Regeling NIBM) in werking getreden. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging als de 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bij aan de concentraties fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2.

Projecten die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn onder andere:

  • 6. Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 nieuwe woningen bij twee ontsluitingswegen;
  • 7. Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m² bij één ontsluitingsweg en 200.000 m² bij twee ontsluitingswegen;
  • 8. Bepaalde landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen .

Bovenstaande projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

5.10.2 Situatie plangebied

Dit bestemmingsplan maakt maximaal 110 woningen mogelijk en valt daarmee onder de projecten die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging (woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen). Er is geen sprake van verslechtering van de luchtkwaliteit ter plekke.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt inzicht gegeven in de luchtkwaliteit binnen het plangebied. In het bestemmingsplan 'Buitengebied Raalte' is de luchtkwaliteit in de omgeving beschreven. Hierin wordt geconcludeerd dat er binnen de gemeente geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (PM10), stikstofdioxide (NO2) , benzeen en koolstofmonoxide. Ook uit de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) - een webapplicatie die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort - blijkt dat direct langs de maatgevende wegen ruimschoots aan de grenswaarden uit de Wlk wordt voldaan. Op de kaart van de luchtkwaliteit van het RIVM (www.atlasleefomgeving.nl) blijkt dat het plangebied binnen de grenswaarden blijft.

De luchtkwaliteit zal in de komende jaren verbeteren door het effect van maatregelen die met name op rijksniveau zijn doorgevoerd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan schonere auto’s, verplichten van roetfilters op vrachtwagens en nieuwe auto’s en het stellen van strengere eisen aan de industrie. Er is uit het oogpunt van luchtkwaliteit dan ook sprake van een goed woon- en leefklimaat.

5.10.3 Conclusie

Het onderhavige bouwplan voldoet aan de Wet luchtkwaliteit en er zijn op het gebied van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

5.11 Water

5.11.1 Wet- en regelgeving

Sinds 1 november 2003 is de watertoets een verplicht onderdeel van een ruimtelijk plan. Het doel van het watertoetsproces is om in een zo vroeg mogelijk stadium rekening te houden met water in ruimtelijke plannen en besluiten. In de startovereenkomst Waterbeleid voor de 21e eeuw en in het Nationaal Bestuursakkoord Water hebben de gezamenlijke overheden bepaald dat water een sturend principe moet zijn in de ruimtelijke ordening. Hierbij wordt het waterneutraal principe gehanteerd. Concreet houdt dit in dat bij ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij het verhard oppervlak toeneemt en/of waarbij het waterbergend vermogen afneemt, er maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten op te kunnen heffen. Uitgangspunt is dat dit plaatsvindt in het plangebied.

Daarnaast is er het Deltaprogramma 2015: Nederland veilig en leefbaar in de 21e eeuw, een nationaal programma met beslissingen en strategieën die Nederland de komende decennia moeten beschermen tegen hoogwater en moeten zorgen voor voldoende zoetwater. Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten gaan aan de slag om Nederland robuuster in te richten en de extremen van het klimaat veerkrachtig op te vangen. Voor nieuwbouw is hierbij van belang het punt ruimtelijke inrichting: alle overheden gaan gezamenlijk en systematisch aan het werk om de bebouwde omgeving bij (her)ontwikkeling beter bestand te maken tegen hitte, droogte, wateroverlast en eventuele overstromingen. Dit betekent steden en dorpen waterbestendig inrichten en het water waar nodig de ruimte te geven. In 2050 moet heel Nederland meer klimaatbestendig zijn ingericht.

5.11.2 Situatie plangebied

Het plangebied maakt deel uit van het beheergebied van waterschap Drents Overijsselse Delta. Het plangebied maakt deel uit van peilgebied 459. In het peilgebied geldt een flexibel peil met een minimum van NAP +0,9 m en een maximum van NAP +1,25 m. De belangrijkste afwatering in dit gebied betreft de hoofdwatergang ten zuiden van de Molenweg. Deze A-watergang verzorgt de afwatering van het noordelijke deel van het stedelijk gebied van Heino.

Watercompensatie

Voor het plangebied is een waterhuishoudkundig plan opgesteld (Waterhuishoudkundig plan, Woningbouw Molenwijk Heino, RPS advies- en ingenieursbureau bv, 15 februari 2021, bijlage 12) waarin wordt getoetst of er voldoende waterberging en afvoer in het plan is opgenomen rekening houdend met een maatgevende neerslaggebeurtenis, zowel naar de norm van de gemeente als het waterschap. Onderdeel van de toetsing betrof de bepaling van de waterdoorlatendheid van de bodem in het plangebied. RPS heeft op drie locaties infiltratieproeven uitgevoerd. Deze uitkomsten zijn meegenomen in de toetsing van het wadi-systeem.

Het plangebied voorziet niet in permanent openwater; neerslag van verhardingen wordt geborgen in een wadi-systeem, van waaruit het water infiltreert naar de ondergrond en afvoer plaatsvindt naar een hoofdafwatering. De wadi’s vallen na enige tijd droog omdat de bodem hoger ligt dan de hoogste grondwaterstand.

Uit het stedenbouwkundig plan zijn kentallen met betrekking tot groen en verharding bepaald. Daarbij is onderscheid gemaakt in openbaar en uitgeefbaar. Alle neerslag van verhardingen wordt via een oppervlakkige afwatering afgevoerd naar lager gelegen wadi’s. Daarin vindt berging, infiltratie en afvoer plaats. De gemeente hanteert verder de regel dat 2/9 van de neerslag op particulier terrein zelf dient te worden geborgen (en dus geen deel uitmaakt van de waterbalans met betrekking tot het wadi-systeem).

Het wadi-systeem bestaat uit een serie geïsoleerde laagtes in het noorden, midden en zuiden van het plangebied. Het stedenbouwkundig plan geeft nog geen inzicht welke delen van verhardingen afwateren naar de diverse wadi’s. Daarom heeft de toets betrekking op de totaalsommen van verhard oppervlak (particulier en openbaar) en totaaloppervlak van de wadi’s. Uit de berekeningen komt naar voren dat de wadi’s conform ontwerp voldoende groot zijn om een neerslaggebeurtenis van 90 mm in één uur en 111 mm in 48 uur te kunnen bergen. De peilstijging blijft nog juist onder het niveau van het groen en nog ruimschoots onder de wegverharding. De woningen blijven met de hogere vloerpeilen te allen tijde droog, ervan uitgaande dat de afvoer via de straat gegarandeerd is. De waterschijf in de wadi bedraagt 0,31 tot 0,36 m. Binnen twee etmalen vallen de wadi’s weer droog.

De gemeente Raalte heeft aangegeven dat ook groengebieden anders dan wadi’s kunnen meedoen in de waterberging. In de berekeningen is uitgegaan van regenwaterberging primair in wadi’s en dat bij peilstijging ook delen van het groen meedoen in de tijdelijke berging. Deze aanname is reëel, omdat in de praktijk de groengebieden meedoen in de afvoer naar de lagere gebiedsdelen (wadi’s) maar ook voor een stukje tijdelijke berging zorgen, onder meer in de taluds en lagere delen.

Uit de analyse van bodem, water en maaiveldhoogte volgt dat het plangebied moet worden opgehoogd om te voldoen aan de gestelde ontwateringseisen van bebouwd gebied. De ophoging is bij benadering 0,4 – 0,5 meter.

In verband met de matige doorlatendheid van de bodem wordt een grondverbetering met drainage toegepast ter plaatse van de wadi’s. Deze grondverbetering bestaat uit het vervangen van het moedermateriaal door matig grof tot grof rivierzand met daarin een robuuste drainagebuis (diameter tenminste 250 mm). Daarnaast vormt deze drainage de verbinding tussen de wadi’s en zorgt voor de afvoer naar buiten het plangebied. Op een drietal centraal gelegen wadi’s wordt een zogenaamde “slokop” geadviseerd. Dit is een overstortput met aansluiting rechtstreeks op de drainage. Deze voorziening zorgt ervoor dat het waterpeil in de wadi’s niet verder kan stijgen dan een bepaald niveau. Dit is overigens alleen van belang als blijkt dat er een onbalans ontstaat tussen afwaterende verhardingen en berging.

Aan de randen van het plangebied dient nog een detaillering van extra ont- en afwateringsmiddelen plaats te vinden. Die middelen zijn in de huidige situatie niet aanwezig. Het is van belang dat de overgang van stedelijk naar landelijk bestaat uit een afvoersloot/greppel. Hiermee ontstaat een duidelijke afscheiding tussen beide gebieden en treedt er geen wateroverlast op vanuit het opgehoogde stedelijke gebied naar het landelijke gebied.

De hoofdafvoer van geïnfiltreerd neerslagwater verloopt in zuidelijke richting en sluit met een nieuwe verbinding aan op de hoofdwatergang aan de zuidzijde van de Molenweg om verder afgevoerd te kunnen worden. Met een centrale afvoerput wordt de afvoer uit het plangebied gereguleerd. Hierop worden ook de bestaande en nieuw te graven greppels aangesloten. Tenslotte dient een nieuwe duiker onder de Molenweg te worden gerealiseerd.

Ook het watersysteem van de omliggende sloten worden op deze nieuwe verbinding aangesloten, hiermee zal de realisatie van een nieuwe woonwijk bijdragen aan een verbetering van de huidige afvoer. Binnen het plangebied wordt alleen overtollig grondwater afgevoerd. Grondwater wordt geregeld met drainage en regenwater wordt afgevangen in de wadi's. Er is genoeg berging binnen het plangebied om een bui van 90 mm in een uur (herhalingskans eens in de 250 jaar) af te vangen. Bij 90 mm neerslag is er in het omliggende gebied nu niet voldoende berging. Dit heeft geen gevolgen voor de waterhuishouding binnen het plangebied, maar voor de omgeving geldt dat met het leggen van de nieuwe verbinding onder de Molenweg door de doorstroming en daarmee de waterhuishouding verbeterd wordt.

Keur

Elk waterschap stelt een keur vast waarin de gebods- en verbodsbepalingen zijn opgenomen die het waterschap nodig oordeelt ter uitvoering van zijn taak: de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied. Om dat doel te bereiken stelt het waterschap eisen aan het onderhoud van de wateren. Het is van belang dat de wateren blijven bestaan, de juiste afmetingen hebben en worden onderhouden.

De legger is onlosmakelijk verbonden met de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta en de algemene regels bij de keur. In de keur staat wat er wel en niet mag en wat moet. In de legger staat waar de keur van toepassing is en is gedetailleerd vastgelegd wie wat in hoeverre moet onderhouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0177.BP20210003-ON01_0023.jpg"

Uitsnede leggerkaart waterschap Drents Overijsselse Delta (plangebied rood omkaderd)

bron: www.wdodelta.nl

Primair zijn de wateren die van belang zijn voor de aan- en afvoer van water en waterberging op regionaal en polderniveau. Het zijn wateren met een belangrijke publieke functie. Secundair is een stelsel van wateren die van belang zijn voor de aan- en afvoer van water en waterberging op perceelniveau met diverse belanghebbenden. Wateren dus met een beperkte publieke functie.

In de Legger Wateren is beschreven wie onderhoudsplichtig is. De primaire wateren worden over het algemeen onderhouden door het hoogheemraadschap zelf; dit betreft dan het buitengewoon onderhoud, het onderhoud nat en het baggeren. De secundaire en tertiaire wateren worden onderhouden door de aanliggende eigenaren.

Ten zuiden van het plangebied ligt een waterloop die volgens de leggerkaart van het waterschap een primaire waterloop is. Binnen het plangebied zelf liggen geen primaire, secundaire of tertiaire waterlopen. Er is hiervoor geen bestemming 'Water' binnen het plangebied nodig.

5.11.3 Conclusie

Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg gestuurd aan het waterschap.

Uit het waterhuishoudkundig plan blijkt dat wordt voldaan aan de eisen voor wateropvang en waterberging in dit peilgebied, het aspect water vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.12 Milieueffectrapportage

5.12.1 Wet- en regelgeving

Per 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. Een belangrijk nieuw element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevals­definities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Onderdeel C van het Besluit m.e.r. wijst de activiteiten en gevallen aan waarvoor een directe m.e.r.-plicht geldt. In dit onderdeel staan de activiteiten benoemd die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Onderdeel D van het Besluit m.e.r. bevat grotendeels dezelfde activiteiten als onderdeel C. Een belangrijk verschil zit in de gevallen (kolom 2) waarop de activiteit betrekking heeft. De drempelwaarden die in kolom 2 'gevallen' aangegeven staan, zijn in onderdeel D lager dan in onderdeel C. Voor deze activiteiten, die boven de drempelwaarden van onderdeel D, maar beneden die van onderdeel C vallen, geldt niet een directe m.e.r.-plicht, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht. In deze m.e.r.-beoordelingsplicht moet het bevoegd gezag beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Voor activiteiten die beneden de indicatieve drempelwaarden van onderdeel D vallen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden aan de hand van de criteria uit Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.,om te bepalen of (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden. Als uit deze vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen mogelijk zijn geldt voor plannen, die deze activiteiten mogelijk maken, geen directe (plan-)m.e.r.-plicht.

Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit milieueffectrapportage inwerking getreden. Deze wijziging heeft onder meer tot gevolg dat het bevoegd gezag ook bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling hierover een expliciet besluit moet nemen: het m.e.r.-beoordelingsbesluit.

5.12.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet in de bouw van maximaal 110 woningen, een toename ten opzichte van de bestaande situatie. Dit valt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage onder: 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterrein'. De drempelwaarden voor een m.e.r.- plichtige activiteit zijn hierbij:

  • Een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • Een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • Een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Met de bouw van maximaal 110 woningen wordt hier ruimschoots onder gebleven. Het plan is daarmee niet planMER-plichtig, maar er dient een vormvrije m.e.r. -beoordelingsbesluit genomen te worden.

In de voorgaande paragrafen is het milieubelang van deze ontwikkeling in voldoende mate afgewogen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kenmerken en locatie van onderhavig plan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen nadelige effecten optreden. Voor de steenuil geldt dat de negatieve effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is.

5.12.3 Conclusie

Het aspect milieueffectrapportage vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische vormgeving

6.1 Plansystematiek

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de landelijke Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP 2012). Het vaststellen van een digitale versie is per 1 januari 2010 verplicht. De digitale versie is de juridisch bindende versie. Er blijft een analoge (papieren) versie van het bestemmingsplan naast het digitale plan bestaan.

Bestemmingsplan 'Heino, woningbouwlocatie Molenweg' bestaat uit een verbeelding, de regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden opgenomen en toegepast.

Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/GBKN ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan 'Heino, woningbouwlocatie Molenweg' zijn opgebouwd conform de door het SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.

6.2 Opzet en toelichting van de planregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In de inleidende regels zijn alle gehanteerde begrippen nader omschreven (artikel 1). Ook is omschreven hoe er gemeten dient te worden (artikel 2). Door het geven van begripsomschrijvingen en aanwijzingen voor het meten, wordt de interpretatievrijheid verkleind en daardoor de duidelijkheid en rechtszekerheid vergroot.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In de artikelen 3 t/m 7 is, per artikel, een bestemmingsomschrijving gegeven en zijn de bouwregels opgenomen.

De bestemming 'Groen' (artikel 3) omvat de groene randen rondom het plan die de overgang vormen tussen de nieuwe woningen en de omgeving. Daarnaast heeft de centrale groene ruimte in het plan de bestemming Groen gekregen. De aanleg van diverse speelvoorzieningen en de wadi's zijn mogelijk binnen deze bestemming. Daarnaast is binnen deze bestemming o.a. de mogelijkheid voor realisatie van paden, inritten en parkeervoorzieningen, openbare kunst en nutsvoorzieningen opgenomen.

De bestemming 'Tuin' (artikel 4) bevat de tuinen aan de voorzijde en in enkele gevallen de zijkant van de woningen. Binnen deze bestemming zijn, met uitzondering van erkers, balkons en dakoverstekken e.d., geen gebouwen toegestaan.

De bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' (artikel 5) heeft betrekking op de hoofdinfrastructuur: de ontsluitingswegen en de parkeerkoffers binnen het plangebied. Ook het woonpad rondom de nieuwe woningen valt binnen deze bestemming. Binnen deze bestemming is de mogelijkheid opgenomen voor de aanleg van voetpaden en (vrijliggende) fietspaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en water. Tevens is binnen deze bestemming de mogelijkheid voor realisatie van openbare kunst en nutsvoorzieningen opgenomen.

Met de bestemming 'Wonen' (artikel 6) worden de woningen mogelijk gemaakt. Het exacte aantal woningen en de precieze ligging staan nog niet vast, daarom is gekozen voor een globale invulling. Hierdoor is het mogelijk om behalve woningen ook de bijbehorende voorzieningen zoals wegen, parkeren en groen mogelijk te maken. Binnen de bestemming Wonen wordt een aantal randvoorwaarden meegegeven zoals de maximaal toegestane bouwhoogte, de afstand van het hoofdgebouw tot de perceelsgrenzen, het maximum aantal woningen en de typen woningen die toegestaan zijn. Voor de CPO-gebieden is aangegeven wat het maximale aantal woningen in dat deel is. Daarnaast is er een totaal aantal woningen voor het gehele plangebied opgenomen. Voor rijwoningen is aangegeven dat er maximaal 4 woningen op dezelfde rooilijn mogen staan, daarna is een verspringing in rooilijn of een scheiding tussen de woningblokken nodig. In de regels is een differentiatie binnen het gebied aangebracht. Naar aanleiding van de reacties van omwonenden op het stedenbouwkundig plan zijn aan de zuidzijde, langs de Molenweg, lagere goot- en bouwhoogtes toegestaan. Ook zijn hier geen rijwoningen mogelijk. Binnen deze randvoorwaarden kunnen verschillende plannen uitgevoerd worden, waardoor het stedenbouwkundig plan flexibel uitgewerkt kan worden.

Omdat de ontheffingsaanvraag voor steenuilen momenteel nog loopt is in de regels bij Wonen een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarmee woningbouw pas mogelijk is als de ontheffing verleend is.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

De algemene regels omvatten een anti-dubbeltelregel (artikel 7), algemene bouwregels (artikel 8), algemene gebruiksregels (artikel 9), algemene afwijkingsregels (artikel 10) en overige regels (artikel 11).

In de algemene bouwregels is een algemene bepaling over bestaande afstanden en andere maten opgenomen.

In de algemene gebruiksregels wordt aangegeven wat er onder strijdig gebruik wordt verstaan.

In de algemene afwijkingsregels staat vermeldt welke algemene wijzigingen ten opzichte van het bestemmingsplan zijn toegestaan.

In de overige regels zijn de regels met betrekking tot parkeren opgenomen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Hierin zijn de overgangsregels ten aanzien van bouwwerken en ten aanzien van het gebruik opgenomen (artikel 12). De regels eindigen met de slotregel, waarin de titel is opgenomen waaronder de regels kunnen worden aangehaald (artikel 13).

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan. Ook geldt volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dat als sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken (bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut) deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer of ontwikkelaar. Een en ander moet worden gelegd in een exploitatieplan. Een exploitatieplan is alleen nodig voor ontwikkelingen, die met het plan mogelijk worden gemaakt en waarvoor, voor de vaststelling van het bestemmingsplan, geen privaatrechtelijke overeenkomsten zijn gesloten.

De gronden binnen het bestemmingsplan zijn eigendom van de gemeente. De gemeente bepaalt de fasering en verdere uitwerking van het bouwplan, maakt de gronden bouw- en woonrijp en geeft de gronden uit voor realisatie van woningbouw. De dekking van de kosten vindt plaats door de uitgifte van gronden. De gemeente Raalte heeft in het kader voorliggende bestemmingsplan een grondexploitatie opgesteld. Deze is als bijlage 13 aan de toelichting toegevoegd. Er is voor eventueel te betalen vergoedingen van planschade in de grondexploitatie een voorziening getroffen.

Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro zal het voorontwerp van het bestemmingsplan 'Heino, woningbouwlocatie Molenweg' naar verschillende overleginstanties gezonden. In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg opgenomen.

8.2 Inspraak

Het stedenbouwkundig plan is een gezamenlijk plan met de omgeving. Een groep van 25 omwonenden en belangstellenden heeft input voor het plan gegeven in drie werkateliers (voorjaar-zomer 2020), daarnaast zijn de uitkomsten van de online-enquête (najaar 2020) verwerkt in het stedenbouwkundig plan. Een voorbeeld hiervan is de extra ruimte tussen de bestaande en nieuwe woningen aan de Molenweg in de vorm van een extra brede groene zone met haag.

8.3 Ter inzage legging

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb, ook in de Staatscourant te worden geplaatst en via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.

Na de zienswijzeperiode zullen in een bijlage bij deze paragraaf de verschillende zienswijzen worden weergegeven en worden voorzien van een gemeentelijke reactie. Deze zienswijzen zullen door de gemeenteraad worden meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.